Een bisschop is een geestelijke die de hoogste graad van de kerkelijke wijding heeft ontvangen. Bisschoppen worden beschouwd als de opvolger van de apostelen. De Katholieke Kerk wordt bestuurd door het Bisschoppencollege onder leiding van de Bisschop van Rome.

Etymologie
Het Nederlandse woord ‘bisschop’ is afgeleid van het Griekse επισκοπος (episkopos = ‘opzichter’, ‘opziener’; epi = ‘op’, ‘bij’, ‘naar’ en skopein = ‘zien’, ‘kijken naar’). Het is ook de herkomst van onder meer vescovo (Italiaans), obispo (Spaans), bisbe (Catalaans), bispo (Portugees), évêque(Frans), isqof (Maltees), Bischof (Duits), bishop (Engels en Zweeds), biskop (Deens, Noors, Afrikaans), Peshkopi (Albanees), askofu (Swahili), uskup (Indonesisch).

Episcopen
In de oerkerk was er sprake van επισκοποι (episkopoi: meervoud van episkopos) en van πρεσυτεροι (presbuteroi = ‘ouderen’). De episcopen en de presbyters waren leiders van de christengemeentes. De aanduiding van de laatste groep was afkomstig uit het joodse leven. In de synagoge waren de ‘oudsten’ de wijze en ervaren mannen die borg stonden voor de wetstraditie.

Paulus
In de Handelingen der Apostelen wordt melding gemaakt van presbyters in Jeruzalem en Klein-Azië. Paulus noemt in zijn brieven deze leiders echter niet. Hij spreekt wel over de ‘opzichters’ (episcopen) en de ‘helpers’ (diakenen). In de Eerste Brief aan Timoteüs zegt de auteur (vermoedelijk niet Paulus zelf) aan welk eisen een episkoop moet voldoen. Hij “moet onberispelijk zijn, de man van één vrouw, matig, verstandig, bezonnen, gastvrij, bekwaam om te onderrichten, niet aan wijn verslaafd, niet opvliegend, maar inschikkelijk, niet twistziek, niet geldzuchtig, iemand die zijn eigen huis goed weet te leiden en vol waardigheid gezag uitoefent over zijn kinderen” (1 Tim 3, 2-5).

Van episcoop naar bisschop
Er wordt vaak van uitgegaan dat er in de Paulijnse oergemeentes sprake was van een samensmelting van de episcopale en de presbyterale functie, zodanig dat de twee niet werden onderscheiden. In de Petrijnse gemeentes zou dat onderscheid wel duidelijk hebben bestaan. Ignatius (1ste-2de eeuw), tweede opvolger van Petrus als hoofd van de christengemeente van Antiochië, maakte het onderscheid in elk geval wel. Het hoofd van de plaatselijke kerk is een episcoop, die wordt bijgestaan door college van aan hem onderhorig presbyters. Vanaf die tijd kunnen we spreken van ‘bisschop’ en ‘priesters’.

Monarchaal
De monarchale invulling van het episcopale ambt raakte dominant in de Kerk van Rome en van de andere metropolen van het Romeinse Rijk (zie: Pentarchie). Bij de indeling van het kerkelijk territorium in diocesen, overgenomen van de door keizer Diocletianus ingestelde rijksstructuur, werd het instituut ‘diocesane bisschop’ ingesteld. De diocesane bisschop had zijn zetel in een stad staan. Hij werd bijgestaan door landbisschoppen (choorbisschoppen), die in naam van de stadsbisschop episcopale handelingen verrichten in de rurale gebieden.

Opvolgers van apostelen
Sommige bisschoppen waren historisch de opvolger van een individuele apostel of iemand met die titel. Zo zagen de bisschoppen van Rome en van Antiochië zich als opvolger van Sint Petrus, omdat hij het hoofd van de christengemeente in Rome en Antiochië was geweest. En de bisschop van Alexandrië (Egypte) werd beschouwd als opvolger van Sint Marcus. Maar theologisch werden alle bisschoppen als de opvolgers van de apostelen beschouwd. In de katholieke leer wordt dit aldus verwoord:

"Om de hun toevertrouwde zending na hun dood te doen voortduren hebben de apostelen aan hun naaste medewerkers bij wijze van testament de opdracht gegeven het door hen begonnen werk te voltooien en te bevestigen, met de aanbeveling zorg te dragen voor de hele kudde, waarover de heilige Geest hen als herders van de kerk van God heeft aangesteld. Zij stelden dus zulke mannen aan en gaven hun vervolgens de opdracht ervoor te zorgen dat na hun dood andere beproefde mannen hun ambt zouden overnemen." (Catechismus van de Katholieke Kerk, 861).

"Evenals het ambt blijft voortbestaan dat door de Heer in het bijzonder aan Petrus, de eerste van de apostelen, is toevertrouwd en dat aan zijn opvolgers overgedragen moet worden, zo blijft ook het ambt van de apostelen voortbestaan om de Kerk te hoeden, een ambt dat door het gewijde orde van bisschoppen blijvend uitgeoefend moet worden. Daarom leert de Kerk dat de bisschoppen krachtens goddelijke instelling de opvolgers zijn van de apostelen als herders van de Kerk. Wie naar hen luistert, luistert naar Christus, en wie hen versmaadt, versmaadt Christus en Hem die Christus gezonden heeft." (Catechismus van de Katholieke Kerk, 862)

Apostolische successie
De overdracht van het apostolische ambt gebeurt door middel van het wijdingssacrament. Als er sprake is van een onafgebroken lijn van de apostelen tot de huidige dragers van het bisschopsambt, spreekt men van apostolische successie. Door schisma’s en ketterse afsplitsingen kan deze lijn worden doorbroken. Hij kan ook weer worden hersteld door nieuwe bisschoppen te laten wijden door bisschoppen die wel in de apostolische successie staan.

Wijding
De bedienaar van het wijdingssacrament is de bisschop, die zelf de hoogste graad van dit sacrament heeft ontvangen. Een bisschopswijding, of –consacratie gebeurt altijd door een groep bisschoppen. Voor een priester- of diakenwijding is één bisschoppelijke bedienaar voldoende.

Titulaire bisschoppen
Niet allen die de bisschopswijding hebben ontvangen, hebben de volle bestuursmacht die bij het bisschopsambt hoort. Zij die de bisschopswijding hebben ontvangen en aan het hoofd staan van een diocees (ook bisdom of eparchie genoemd) zijn de diocesane bisschoppen. De andere zijn titulaire bisschoppen.

West en Oost
In het Westen bestaat het bisschopsambt in de Rooms-Katholieke Kerk, de Oud-Katholieke Kerken, de Anglicaanse Kerken en de Lutherse Kerken; in het Oosten in de Orthodoxe Kerken, de Oud-Oriëntaalse Kerken, de Apostolische Kerken en de Grieks-Katholieke Kerken. In alle kerken heeft een bisschop eerder al de diaken- en de priesterwijding ontvangen.

Celibaat
In het Westen bestaat voor bisschoppen de celibaatsplicht alleen in de Katholieke Kerk; in het Oosten in nagenoeg alle kerken, aangezien de bisschoppen daar gekozen worden uit de monnikenstand.

Kleding
De kenmerkende liturgische attributen van een westerse bisschop zijn mijter en staf. Hij draagt deze in een pontificale hoogmis of een andere pontificale viering. Buiten de liturgie draagt een bisschop ook een ring en een borstkruis. Het niet-liturgische ceremoniële diensttenue (koorkleding) voor bisschoppen bestaat uit een paarse toog, een paarse schoudermantel, paarse sokken, een paarse sjerp, paarse kruinkap (solideo) en een paarse bonnet. Bisschoppen die kardinaal zijn dragen dit alles in de kleur rood. Bij minder officiële gelegenheden dragen bisschoppen geen paarse bonnet, maar wel een paarse solideo; ook een zwarte toog - met paarse sjerp - en schoudermantel, afgezet met een rode bies; dit heet ‘klein paars’.