In 313 waren de Romeinse keizers Constantijn en Licinius bijeengekomen in Milaan om hun bondgenootschap te bestendigen. Bij die gelegenheid werd een edict uitgevaardigd dat officieel een einde maakte aan de christenvervolgingen in het Romeinse Rijk. Voortaan was het christendom een gelegaliseerde godsdienst. In het Edict van Milaan kennen de beide heersers aan alle mensen godsdienstvrijheid toe.

Edict
In het Romeins recht was een edict (Latijn: edictum; van edicere = 'uitspreken', 'bekendmaken') een bijzondere rechtsverordening door een ambtsdragers van het Romeinse volk (magistratus populi Romani), zoals een consul, een praetor, een dictator, een censor of een quaestor. De magistraten beschikten over het ius edicendi, d.i. het recht om edicten uit te vaardigen. Toen de Republiek Rome een keizerrijk werd, werd het hoogste openbare ambt, dat van consul, verleend aan de keizer(s). In de hoedanigheid van consul vaardigden de keizers edicten uit. 

Constantijn neemt Rome in
Toen in 312 caesar Constantinus I de usurpator Maxentius bij de Milvische brug had verslagen, nam hij Rome in. Tegen het gebruik in weigerde hij – christen die hij was –offers te brengen in de tempel van Jupiter op het Capitool. Wel bezocht hij de Senaat; de senatoren beloofde hij hun college in oude luister te herstellen, waarop hij door hen werd uitgeroepen tot augustus senior van het Romeinse Rijk.

Licinius
Constantijn had eerder een overeenkomst moeten sluiten met Licinius I, die formeel nog augustus van het Westen was. Gezamenlijk namen zij het op tegen de augustus van het Oosten, Maximinus II Daia. Deze christenvervolger was medestander geweest van Maxentius.

Politiek huwelijk te Milaan
Aan het einde van de winter in 313 (mogelijk in februari) waren Constantijn en Licinius in Milaan bijeengekomen. Om hun bondgenootschap veilig te stellen gaf Constantijn zijn halfzuster Constantia aan Licinius, die haar tot zijn vrouw nam. Bij de gelegenheid van dit huwelijk vaardigden de beide keizers de algemene verordening uit die bekend zou worden als het Edict van Milaan (Edictum Mediolanense). Het document, waarvan sommige historici zeggen dat het geen edictum was maar een mandatum of een decretum, werd vermoedelijk ondertekend in het keizerlijk paleis, waar nu de kerk San Giorgio al palazzo staat.

Religio licita
Het Edict betekende het officiële einde van de christenvervolgingen in het Romeinse Rijk. Het christendom kreeg door deze verordening een legale status. Alle andere godsdiensten in het Westen van het Rijk werden getolereerd, ook de heidense cultussen. Nadat Maximinus II Daia was verslagen, vaardigde Licinius – inmiddels de augustus van het Oosten – het Edict ook in het Oosten uit.

Tolerantie-edict van Galerius
Wat vaak onvermeld blijft is dat keizer Galerius, die een wrede christenvervolger was geweest, twee jaar daarvoor in het Oosten ook al een tolerantie-edict had uitgevaardigd: het Edict van Sardica (311). Volgens de schrijver Lactantius (ca. 250-ca. 320) was de oosterse augustus Galerius in de veronderstelling gekomen dat de God van de christenen hem met een dodelijke ziekte had getroffen. Uit berouw vaardigde hij zijn edict uit, waardoor duizenden gevangen christenen werden vrijgelaten.

Lactantius en Eusebius
De tekst van het Edict van Milaan is verloren gegaan. Wel is bewaard gebleven een brief van de beide keizers aan de gouverneur van Bythinië over de besluiten die in het edict waren vastgelegd. De tekst daarvan staat in De mortibus persecutorum van de christelijke schrijver Lactantius (ca.250-320). Eusebius van Caesaria (265-340) heeft van de Latijnse versie van deze brief een Griekse vertaling gemaakt en opgenomen in zijn εκκλησιαστικης ιστοριας (Ekklèsiastikès historias = 'Kerkelijke geschiedenis'), V,1-14.

Offeren aan staatsgoden
Constantijn en Licinius hadden in 313 bepaald dat aanhangers van de christelijke godsdienst niet meer vanwege hun weigering te offeren aan de Romeinse staatsgoden konden worden vervolgd. Voortaan had het christendom dezelfde rechten als andere erkende godsdiensten. Verder gebood het Edict de restitutie van in beslag genomen goederen van de kerk.

Godsdienstvrijheid
Lactantius' weergave van het keizerlijk rescript begint aldus (in de vertaling van Dr. G.J.D. Aalders, Kampen, Kok Agora, 1988): “Toen ik Constantijn Augustus en ik Licinius Augustus een succesvolle ontmoeting hadden in Milaan en alle zaken behandelden betreffende de belangen en de veiligheid van de staat, meenden wij dat onder de andere dingen die wij als nuttig beschouwden voor de meerderheid van de mensen, allereerst beschikkingen getroffen moesten worden, waardoor de eerbied tegenover de Godheid werd gegarandeerd, zodat wij zowel aan de christenen als aan alle mensen de vrijheid zouden verlenen vrijelijk de godsdienst van ieders keuze te volgen, opdat de Godheid in de hemelse gewesten – wie dat ook moge zijn – ons en allen die onder onze macht zijn geplaatst, gunstig en genadig kan zijn.”

Licinius verslagen
Het bondgenootschap tussen Constantijn en zijn zwager Licinius was van korte duur. In 314 of 316 bestreden ze elkaar in de Slag van Cibalae, welke door Constantijns troepen gewonnen werd. De aanleiding was een mislukte aanslag op Constantijn door iemand die Licinius had willen bevorderen tot caesar. Opnieuw troffen de twee elkaar tijdens de Slag van Mardia in 317. De uitkomst daarvan was een akkoord waarin besloten werd om Constantijns zonen Crispus en Constantinus II en Licinius' zoon Licinianus tot caesar te verheffen. In het jaar 320 beperkte Licinius de godsdienstvrijheid die hij zelf in het Edict van Milaan had laten vastleggen. Om Constantijn dwars te zitten begon hij christenen te vervolgen door onder meer de confiscatie van hun kerkelijke goederen en het verjagen van christelijke beambten aan het keizerlijk hof, zo meldt Eusebius in (hoofdstuk VIII van zijn 'Kerkelijke geschiedenis'). Constantijn besloot toen voor eens en altijd met Licinius af te rekenen. Uiteindelijk versloeg hij hem bij de Slag bij Chrysopolis (18 september 324), waardoor hij alleenheerser van het Romeinse Rijk werd.

Privileges
Onder de heerschappij van Constantijn de Grote werd het christendom steeds meer bevoorrecht boven andere religies. Zo liet hij basilieken en kerken bouwen en stelde hij de christelijke clerus vrij van belasting. Ook verleende hij de bisschoppen het privilege om binnen hun eigen kerkgemeenschap recht te spreken.

Edict van Thessalonica
Constantijns opvolgers mengden zich in theologische twisten en beschermden de diverse kerkelijke facties. Uiteindelijk werd de katholieke godsdienst tot staatscultus verheven. Dat gebeurde tijdens de gedeelde heerschappij van de keizers Theodosius I, Gratianus en Valentinianus II. Op 27 februari 380 vaardigden zij het Edict van Thessalonica uit. De drie augusti schreven aan het volk van Constantinopel dat het geloof zoals dat werd beleden door “pontifex Damasus” (de toenmalige bisschop van Rome) en bisschop Petrus van Alexandrië het ware katholieke geloof was en de overige tradities niet. Het Edict bestempelt de aanhangers van de niet-katholieke tradities als ketters (haeretici), die zowel door God als door de keizerlijke autoriteiten bestraft zullen worden. Daarmee was aan de godsdienstvrijheid zoals die in het Edict van Milaan was vastgelegd officieel een einde gekomen. Onder de Byzantijnse keizer Justinianus de Grote werd de vervolging van de niet-katholieke stromingen en heidense cultussen verhevigd.