Sint Franciscus Borgia (1510–1572) was de derde generaal-overste van de jezuïetenorde. Hij was afstammeling van de beruchte renaissancepaus Alexander VI en van koning Ferdinand II van Aragon. Franciscus wordt vanwege zijn heiligheid en invloed beschouwd als de grootste jezuïetengeneraal na Ignatius van Loyola.

Familie
Francisco de Borja y Aragón (Valenciaans: Francesc de Borja i d’Aragó) werd geboren in het hertogdom Gandía in het koninkrijk Valencia op 28 oktober 1510. Hij was de oudste zoon van Juan de Borja y Enriquez, de derde hertog van Gandía. Deze was weer een zoon van Giovanni Borgia, de zoon van paus Alexander VI (Roderic Llançol i de Borja). De moeder van Francisco was Juana de Aragón y Gurrea, dochter van Alonso de Aragón, aartsbisschop van Zaragoza, die een bastaard was van koning Ferdinand II van Aragon. Francisco’s broer was Tomás de Borja y Castro, die bisschop van Málaga was en later aartsbisschop van Zaragoza. 

Hoveling
Francisco was 10 jaar oud toen zijn moeder stierf. De familie van zijn vader had vanwege een boerenopstand moeten vluchten, vandaar dat zijn oom Juan de Aragón, die net tot aartsbisschop van Zaragoza was benoemd, hem onder zijn hoede nam. In 1523 werd hij voor twee jaar page aan het hof van Johanna van Castilië, de moeder van de Spaanse koning Karel I (de Rooms-Duitse koning Karel V), in Tordesillas. Eind 1527 werd hij hoveling aan het hof van koning Karel en diens gemalin Isabella van Portugal. In 1528 benoemde de koning hem tot heer van het Huis van Bourgondië. Eind 1529 werd hij grootridder van koningin Isabella. Een jaar later kreeg hij de titel Baron van Lombay en later Markgraaf van Lombay. Toen koning Karel in 1530 door de paus werd gekroond tot Rooms-Duits keizer, maakte Francisco deel uit van het keizerlijk hof.

Huwelijk en kinderen
In 1529 was Francisco in het huwelijk getreden met Leonor Castro de Mello y Meneses, een van Isabella’s hofdames. Zij kregen acht kinderen: Carlos in 1530, Isabel in 1532, Juan in 1533, Álvaro en Juana rond 1535, Fernando in 1537, Dorotea in 1538 en Alfonso in 1539.

Keerpunt
De vroegtijdige dood van keizerin Isabella in 1539 wordt beschouwd als geestelijk keerpunt in Francisco’s leven. Hij kreeg de opdracht het lijk te escorteren naar Granada, waar zij begraven werd. Francisco zou zwaar getroffen zijn door de aanblik van het stoffelijk overschot van de dode keizerin en zich hebben voorgenomen om niet langer een sterfelijke vorst te dienen. Desondanks werd hij in datzelfde jaar op 29-jarige leeftijd benoemd tot onderkoning (virrey) van Catalonië. Tot grote tevredenheid van keizer Karel vervulde hij deze taak. Toen zijn vader in 1543 stierf werd Francisco de 4e hertog van Gandía.

Heimelijk jezuïet
In 1546 stierf zijn vrouw Leonor. Francisco had zich voordien al in zijn kasteel teruggetrokken, wegens een aantal teleurstellingen die hij moest verwerken. Toen hij in contact kwam met Ignatius van Loyola besloot hij diens Geestelijke Oefeningen te doen. Bevangen door deze nieuwe spiritualiteit besloot hij toe te treden tot de Sociëteit van Jezus. Zijn lidmaatschap moest evenwel geheim blijven tot het moment dat hij zijn acht kinderen goed kon achterlaten en dat hij zijn wereldlijke verantwoordelijkheden kon overdragen.

Collegium Romanum
Tot 1551 bleef hij dus uiterlijk de hertog van Gandía, terwijl hij heimelijk leefde volgens de drie evangelische raden: armoede, gehoorzaamheid en kuisheid. In deze hoedanigheid probeerde hij bij de paus de goedkeuring te krijgen voor de publicatie van Ignatius’ Geestelijke Oefeningen. Intussen financierde hij ook een door Ignatius gestichte school in Rome, het Collegio Romano, dat aan de basis stond van de Pauselijke Universiteit Gregoriana.

Titels overgedragen
Toen Karel V hem met nieuwe taken belastte, gaf de paus hem toestemming om zijn religieuze gelofte af te leggen, wat hij dan ook deed op 1 februari 1548. Toch maakte hij zijn lidmaatschap van de nieuwe orde pas in 1550 wereldkundig. Daarbij droeg hij, met toestemming van de keizer, al zijn titels en bezittingen over aan zijn oudste zoon. Een jaar later werd hij priester gewijd.

Geen kardinaal
In Rome maakte zijn nederigheid grote indruk, vooral bij degenen die hem wantrouwden omdat hij een afstammeling van de Borgia’s was. Paus Julius III wilde hem vanwege zijn hoge afkomst tot kardinaal verheffen. Maar dat zat Franciscus allerminst op te wachten. Met Ignatius sprak hij af om heimelijk Rome te verlaten zodat de paus niet in de gelegenheid zou zijn hem de kardinaalshoed te geven.

Amerikaanse missies
In 1554 benoemde Ignatius hem tot commissaris-generaal van de orde in Spanje en Portugal. Franciscus stichtte op het Iberisch schiereiland tal van colleges en legde er de basis van jezuïetenmissies in Nieuw Spanje, Florida en Peru. Hij gaf geestelijke bijstand aan keizerin Johanna in Tordesillas, die op sterven lag. Op 21 september 1558 stierf keizer Karel, die Franciscus had benoemd tot een van zijn executeurs-testamentair. Bij de uitvaart van Karel V sprak Franciscus de lijkrede uit.

Voor de Inquisitie
Naast bewondering voor zijn religieuze ijver, oogstte hij ook afgunst. Hovelingen aan het hof van Filips II maakten hem zwart, waardoor hij voor de Spaanse Inquisitie werd gedaagd. Hij sloeg op de vlucht naar Portugal toen bleek dat hij zijn onschuld aan vermeende steun aan een ketter niet kon weerleggen. Later werd de klacht geseponeerd.

Pauselijk gezant
In 1561 begaf Franciscus zich op verzoek van paus Pius IV naar Rome. Daar sloot hij vriendschap met invloedrijke mannen, onder wie Alexander Farnese, kardinaal Michele Ghislieri (de latere paus Pius V) en kardinaal Carlo Borromeo. In 1564 werd hij voor de jezuïetenorde assistent-generaal voor Spanje en Portugal en in begin 1565 vicaris-generaal.

Derde generaal
Op 2 juli 1565 werd hij gekozen tot de nieuwe generaal-overste van de Sociëteit van Jezus als opvolger van pater Diego Laynez, een van de zeven stichters van de orde. Paus Pius V zond hem en diens neef, kardinaal Bonelli, in 1571 als zijn gezanten naar de koninklijke hoven van Spanje, Portugal en Frankrijk om daar een militaire liga te smeden tegen de Ottomaanse agressie in het Middellandse-Zee-gebied.

Heiligverklaring
Franciscus Borgia stierf op 30 september 1572 in Rome. Zijn stoffelijk overschot werd overgebracht naar Madrid. Toen in 1607 de hertog van Lerma, een kleinzoon van Franciscus, claimde dat zijn eigen kleindochter op voorspraak van Franciscus was genezen van een ernstige ziekte, werd het zaligverklaringsproces gestart. In 1624 werd de derde jezuïetengeneraal door paus Gregorius XV in Madrid zaligverklaard. Op 12 april 1671 werd hij door paus Clemens X gecanoniseerd.

Feestdag
In het Romeins Martyrologium staat de gedachtenis van Sint Franciscus Borgia op 30 september, zijn sterfdag. Op de universele liturgische kalender stond hij tot 1969 op 10 oktober. Nu wordt zijn gedachtenis nog enkel gevierd binnen de jezuïetenorde, en wel op 3 oktober.

Kapel in Rome
De enige gewijde ruimte in Rome die aan Sint Franciscus Borgia is toegewijd is de kapel van de generale curie van de jezuïetenorde in Rome, waarin de apsis een reliek van de heilige wordt vereerd. Op een geschilderde afbeelding van hem aldaar wordt hij door twee engelen geflankeerd. De ene draagt een kroon en de andere een schedel. Beide attributen herinneren aan zijn bekeringsgeschiedenis. De kroon staat voor zijn koningsbloed en de doodskop voor de vergankelijkheid waarvan hij zich bij de dood van koningin Isabella pijnlijk gewaar werd.