In de Katholieke Kerk is de gerechtsvicaris de priester die in een bisdom deelt in de rechterlijke macht van de diocesane bisschop.
De diocesane bisschop heeft in zijn gehele bisdom wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. De rechterlijke macht oefent hij zelf uit of door de gerechtsvicaris en andere rechters.
Volgens de Codex van Canoniek Recht is iedere diocesane bisschop verplicht een gerechtsvicaris (Latijn: vicaris iudicialis) met gewone rechterlijke macht aan te stellen, “tenzij de beperkte omvang van het bisdom of het kleine aantal rechtszaken iets anders raadzaam maakt” (canon 1420 §1).
De gerechtsvicaris, ook wel officiaal (Latijn: officialis) genoemd, vormt met de diocesane bisschop één rechtbank; het is echter niet mogelijk dat hij zaken beoordeelt die de bisschop voor zichzelf voorbehoudt (canon 1420 §2).
Aan de gerechtsvicaris kunnen assistenten gegeven worden, die adjuct-gerechtsvicarissen of vice-officiaals genoemd worden (canon 1420 §3).
Zowel de gerechtsvicaris als de adjunct-gerechtsvicarissen “moeten priester zijn, van onbesproken naam, doctor of tenminste licentiaat in het canoniek recht en niet jonger dan dertig jaar” (canon 1420 §3).
In tegenstelling tot de vicaris-generaal en de bisschoppelijk vicarissen verliezen de gerechtsvicaris en de adjunct-gerechtsvicarissen hun ambt niet als de bisschopszetel vacant wordt. De nieuwe diocesane bisschop moet hen wel in het ambt bevestigen.
Soms bekleedt één priester zowel het ambt van de vicaris-generaal als dat van de gerechtsvicaris. Dat is bijvoorbeeld het geval bij hulpbisschop Ted Hoogenboom van het aartsbisdom Utrecht.