Karl Gereon Goldmann O.F.M. (1916-2003) was een franciscaner pater die van 1954 tot 1994 als missionaris werkzaam was in Japan en India. In de Tweede Wereldoorlog zat hij bij de Waffen-SS, maar werd er na drie jaar verwijderd. Hij maakte als koerier deel uit van een verzetsgroep die een aanslag op Hitler beraamde.

Karl Goldmann werd op 25 oktober 1916 in Ziegenhain geboren als een van de zeven kinderen van de dierenarts Karl Goldmann en diens vrouw Margarethe Goldmann. Bij Gereons geboorte deed vader Karl dienst als soldaat van het Duitse leger aan het westelijk front (Eerste Wereldoorlog). Moeder Margareta stierf in 1924, waarna zijn vader hertrouwde; uit dit tweede huwelijk werden nog eens vijf kinderen geboren.

Het gezin-Goldmann verhuisde in 1931 naar Keulen, waar Gereon scholier werd op het Schiller-Gymnasium. Hij werd lid van de Bund Neudeutschland, een in 1919 door de jezuïeten opgerichte jeugdbeweging.

Tweede Wereldoorlog

Op 10 oktober 1936 trad Karl toe tot de Orde der Minderbroeders. Als frater franciscaan sloot hij zijn wijsgerige opleiding af op 27 augustus 1939. Daags erna werd hij opgeroepen voor de militaire dienstplicht bij de Wehrmacht. Hij kwam samen met andere seminaristen en theologiestudenten terecht bij een cavalerie-eenheid. Hun eerste militaire training kregen ze aan de Poolse grens. Op 1 september viel Hitler Polen binnen, waarmee de Tweede Wereldoorlog was begonnen.

Frater Goldmann en andere seminaristen werden later in 1939 overgeplaatst naar de Waffen-SS, de militaire afdeling van de SS. De SS wilde de jonge aspirant-geestelijken indoctrineren met de nazi-ideologie en hen ertoe bewegen hun geloof te laten afzweren. 

Tijdens een veldtocht in Frankrijk werd Goldmann vanwege zijn heldhaftige zorg voor de gewonden bij Les Islettes (Lotharingen) tot Obersturmmann bevorderd, een SS-rang vergelijkbaar met die van ‘soldaat eerste klas’. Het IJzeren Kruis kreeg hij niet, vanwege zijn lidmaatschap van de franciscanen. Wel werd hij toegelaten tot de officiersopleiding van de Waffen-SS.

Om SS-officier te worden moest hij formeel uit de Katholieke Kerk treden. Omdat Goldmann dat weigerde, werd hij in 1942 uit de Waffen-SS gezet en teruggeplaatst naar de Wehrmacht. In september 1942 werd hij gearresteerd en op verdenking van ondermijning van de oorlogsactiviteiten (Wehrkraftzersetzung) voor de krijgsraad in Kassel gebracht. Daar werd hij veroordeeld tot de inzet aan het Oostfront in Rusland. Dit betrekkelijk milde oordeel had hij te danken aan zijn kapitein, die een lutherse pastor was.

Opnieuw werd Goldmann gearresteerd op verdenking van subversief gedrag. Tot aan de winter van 1943 bleef hij vastzitten. Daarna werd hij overgeplaatst naar Frankrijk en later als hospik toegevoegd aan de 29ste Pantserdivisie, die de opdracht had Sicilië in te nemen. 

Tijdens een verlof werd hij in Duitsland benaderd door Adam von Trott zu Solz. Deze diplomaat onthulde Goldmann dat hij lid was van een geheime organisatie die een aanslag op Hitler beraamde. Von Trott zu Solz gaf te kennen dat Goldmann een rol bij dit plan zou kunnen spelen. Maar Goldmann zei dat dit onmogelijk was omdat hij een eed van trouw aan Hitler had gezworen en als een christen verplicht was zich aan zijn woord te houden. Von Trott zu Solz antwoordde dat ook hij een christen was en dat medeplichtigheid aan Hitlers regiem niet met de trouw aan God te verenigen was. De volgende dag liet Goldmann weten dat hij meedeed met het zogenoemde 20 Juli Complot, de staatsgreep tegen Hitler en zijn nazi-handlangers.

Een van zijn geheime opdrachten bracht hem in januari 1944 naar Rome. Daar moest hij een boodschap overbrengen aan Ernst von Weizsäcker, de Duitse ambassadeur bij de Heilige Stoel. Die regelde voor Goldmann een audiëntie bij paus Pius XII. De paus verleende de franciscaner frater dispensatie van de verplichte driejarige theologieopleiding voor de priesterwijding.

Op 30 januari 1944 werd Goldmann na de Slag om Montecassino krijgsgevangene gemaakt door de Geallieerden. Hij werd gedeporteerd naar Noord-Afrika, waar hij eerst in Algerije werd geïnterneerd. Op 24 juni 1944 werd hij door een Franse bisschop priester gewijd in de Algerijnse kerk Notre-Dame-de-Rivet, vlakbij het krijgsgevangenkamp. Van augustus 1944 tot eind 1945 deed hij dienst als aalmoezenier in het krijgsgevangenenkamp in Ksar es Souk, Marokko.

Sommige van zijn medegevangenen in Ksar es Souk waren verstokte nazi’s en beschuldigden hem van verraad. Anderen zeiden dat hij gediend had in concentratiekamp Dachau en zijn priesterschap misbruikte om onder vervolging uit te komen. Dat laatste geloofden de Franse autoriteiten, waarop zij hem lieten arresteren. Hij kwam in de Marokkaanse stad Meknes voor de krijgsraad van het Franse leger. De rechters veroordeelden hem ter dood. In februari 1946, vlak voordat de executie door een vuurpeloton zou plaatsvinden, kreeg de krijgsraad ontlastende verklaringen van diverse personen, onder wie paus Pius XII. Zijn executie werd uitgesteld totdat het executiebevel uiteindelijk werd opgeheven. 

Vanaf 7 maart 1947 bezocht hij het seminarie voor krijgsgevangenen bij Chartres (séminaire des Barbelés; Stacheldrahtseminar, ‘Prikkeldraadseminarie’). Na zijn vrijlating later in 1947 keerde hij terug naar Duitsland en ging in Fulda wonen. Een jaar later werd hij opnieuw gearresteerd, ditmaal door de Amerikanen. Hij werd verdacht van betrokkenheid bij oorlogsmisdaden. Maar vanwege gebrek aan bewijzen en ook omdat bekend was geworden dat hij bij het 20 Juli Complot betrokken was geweest, werd hij vrijgelaten. Pater Goldmann studeerde nog een jaar theologie en deed daarna pastoraal werk onder jongeren.

Missionaris

Begin 1954 vertrok pater Goldmann naar Japan om daar pastoor van de Sint-Elisabethparochie in het Tokio-stadsdistrict Itabashi te worden. De armoede in Itabashi greep hem zo aan dat hij besloot om zelf zijn kost te verdienen. Tot 1961 werkte hij als voddenraper. Met het geld dat hij overhield ondersteunde hij armenprojecten. Een daarvan was een studiefonds. Zo’n honderd personen konden dankzij hem een studie volgen. In 1965 werd Goldmann voor zijn maatschappelijk werk onderscheiden door keizer Hirohito. Daarna liet hij twee kerken bouwen, enkele hospitalen, een parochiecentrum, een weeshuis en vakantieverblijven voor arme parochianen. Ook stichtte hij een aantal armenfondsen. Zijn missionaire activiteiten waren echter niet tot Itabashi beperkt. In heel Japan droeg hij missen op, deed hij doopdiensten en hield hij preken en voordrachten.

Vanaf 1965 was hij veelvuldig naar India gereisd om ook daar als missionaris actief te zijn. Tot 1994 zette hij zich in de karmelietenprovincie Kerala in voor de bouw van kerken, kloosters, hospitalen en tehuizen.

In 1975 stichtte pater Goldmann in Tokio het Sint-Gregoriusinstituut voor Kerkmuziek en Liturgie. Op 26 september 1979 werd het instituut ingewijd en werd hij er de directeur van. Daarmee trad hij ook af als leider van de parochie in Itabashi.

In 1994 werd hij ziek vanwege hartfalen. Hij zag zich genoodzaakt naar Duitsland terug te keren. Tot zijn dood verbleef hij in het franciscanenklooster van Fulda. Hij stierf op 26 juli 2003 op 87-jarige leeftijd.

Zijn autobiografie Tödliche Schatten - Tröstendes Licht (‘Dodelijke schaduwen – Troostend licht’) verscheen in het Engels (The Shadow Of His Wings), Frans (Un Franciscain chez les SS), Italiaans, Spaans, Pools, Kroatisch en Slovaaks. De Nederlandse vertaling kwam uit in 1997 onder de titel Tegen de stroom in.