De heiligverklaarde martelaar João Heitor de Brito S.J. (1647-1693) was een van de eerste missionarissen in India die elementen van de lokale cultuur overnam in zijn evangelisatie.
JEZUÏET
João Heitor de Brito werd geboren in de parochie van São Cristóvão e São Lourenço in de stad Lissabon op 1 maart 1647. Zijn vader, Salvador de Brito Pereira, behoorde tot een aan het koninklijk huis gelieerde familie. Hij was gouverneur van Rio de Janeiro (Brazilië), waar hij in 1651 stierf. Toen João negen jaar was werd hij opgenomen aan het koninklijk hof, waar hij speelkameraad werd van prins Pedro, die in 1883 de Portugese troon zou bestijgen als koning Peter II.
Als jonge hoveling werd João eens zo ziek dat hij bijna kwam te overlijden. Zijn moeder, Brites Pereira, beloofde God dat hij een jaar lang een jezuïetentoog zou dragen als hij gespaard zou blijven. João werd daarop beter en liep zoals zijn moeder had beloofd als een mini-jezuïet rond aan het hof. Daardoor groeide bij hem het verlangen om ook een eenmaal een echte jezuïet te worden. Prins Peter en de koning probeerden hem van deze roeping af te houden. Desondanks ging hij in december 1662, toen hij pas 15 jaar oud was, naar het noviciaat van de Sociëteit van Jezus in Lissabon.
INDIA
João studeerde klassieke talen, met een onderbreking vanwege gezondheidsproblemen, en daarna filosofie. In 1668 schreef hij een brief aan de generaal-overste van de jezuïetenorde met het verzoek om als missionaris naar het oosten gestuurd te worden. Dat verzoek werd ingewilligd op voorwaarde dat hij eerst zou afstuderen in de godgeleerdheid. Na het behalen van zijn graad werd hij in februari 1673 tot priester gewijd. De volgende maand vertrok hij vanuit Lissabon naar Goa, gelegen aan de westkust van het Indiase subcontinent. Daar zette hij zijn studie theologie voort. Ook werd hem verzocht er een docentschap te aanvaarden. Hij weigerde omdat hij wilde missioneren en de glorie van het martelaarschap ambieerde.
Pater de Brito werkte in Madura, in de regio’s Kolei en Tattuvanchery. Toen hij het Indiase kastensysteem bestudeerde, ontdekte hij dat de meeste christenen tot de laagste en meest verachte kaste behoorden. Hij meende dat leden van de hogere kaste ook bekeerd zouden moeten worden om het christendom een toekomst te geven. Hij werd een Indiase asceet, een pandaraswami, omdat hij in die hoedanigheid mensen van alle kasten en kastelozen mocht benaderen. Hij veranderde zijn levensstijl, at slechts een beetje rijst per dag en sliep op een matje, gekleed in een rode mantel en tulband. Hij vestigde een kleine kluis in de wildernis en werd na verloop van tijd geaccepteerd als pandaraswami. Naarmate hij bekender werd, nam het aantal bekeringen sterk toe.
Na elf jaar als asceet geleefd te hebben, werd hij overste van zijn medebroeders-jezuïeten in Madura. Intussen had hij zich weinig geliefd gemaakt bij de Brahmanen, die de hoogste kaste vormden. Zij verafschuwde zijn prediking over Jezus Christus en maakten plannen om hem te doden. Pater João en enkele catechisten werden in 1686 gevangen genomen door soldaten en vastgebonden met zware kettingen. Toen de soldaten dreigden de jezuïet te doden, bood hij eenvoudigweg zijn nek aan, maar ze ondernamen geen actie. Na een maand in de gevangenis te hebben doorgebracht, werd de jezuïet vrijgelaten.
MARTELAARSCHAP
In Madura kreeg pater João de opdracht om terug te keren naar Portugal om verslag uit te brengen over de status van de missie in India. Toen hij tien maanden later Lissabon bereikte, werd hij als een held ontvangen. Hij toerde langs universiteiten en hogescholen en beschreef het avontuurlijke leven van een Indiase missionaris. Zijn jeugdvriend die inmiddels was aangetreden als koning Peter II merkte op hoe sterk hij fysiek was afgetakeld. Daarom verzocht hij de jezuïet om in Portugal te blijven om zijn twee zonen te onderrichten. De Brito bedankte voor de eer en vertrouwde de koning toe dat hij naar de missie in India verlangde.
In november 1690 arriveerde hij in Madura. Hij was er teruggekeerd ondanks dat de plaatselijke vorst hem vier jaar eerder met de dood had bedreigd. Zijn missiewerk leidde er onder meer toe dat prins Tadaya Theva interesse toonde om christen te worden. Pater João gaf de polygame prins te kennen dat hij alleen gedoopt kon worden als hij met slechts één vrouw getrouwd was. De prins ging met die voorwaarde akkoord en besloot een aantal van zijn vrouwen te verstoten. Hij van hen kon dat niet verkroppen en begon erover te klagen bij haar oom, de radja van Marava. Die stuurde daarop soldaten naar de Portugese missionaris. Op 28 januari 1693 arresteerden zij hem. Twintig dagen later verbande de radja de jezuïet naar de naburige provincie Orur, die door zijn broer werd bestuurd. De radja gaf zijn broer de opdracht om de lastige jezuïet te executeren. João de Brito werd op 4 februari 1693 uit de gevangenis gehaald en naar een heuvel in Orur geleid waar een beul hem onthoofdde met een kromzwaard.
VERERING
Nadat ze het nieuws van zijn dood hebben vernomen, ging een afvaardiging van de jezuïeten naar de plaats van zijn executie om de overblijfselen van zijn lichaam en andere persoonlijke voorwerpen te verzamelen, inclusief het kromzwaard waarmee hij was onthoofd. Dit wapen werd naar Portugal gestuurd en afgeleverd bij koning Peter II. Het nieuws van het martelaarschap werd in Portugal ontvangen met grote vreugde omdat João de Brito bij leven al als een heilige werd beschouwd.
Het zaligverklaringsproces liep grote vertraging op vanwege een aantal kerkpolitieke strubbelingen, waaronder de opheffing van de jezuïetenorde in 1773 door paus Clemens XIV. Na het herstel van de Sociëteit van Jezus in 1814 door paus Pius VII kwam er weer schot in de zaak. Toch zou het nog een aantal decennia duren voordat João de Brito tot de eer der altaren kon worden verheven. De Portugese martelaar werd op 21 augustus 1853 zaligverklaard door paus Pius IX en op 22 juni 1947 heiligverklaard door paus Pius XII.