Een kapel is een kleine gewijde ruimte die bedoeld is voor de christelijke eredienst of een bedehuisje waar een heilige wordt vereerd.
Etymologie
Het Nederlandse woord ‘kapel’ is afgeleid van het Middeleeuws Latijnse woord capella, dat een verkleinwoord is van cappa (= ‘mantel’). Het heiligdom waar de Frankische koningen de halve mantel van de heilige Martinus van Tours († 397) bewaarden, werd naar deze relikwie genoemd. Volgens de legende sneed Sint-Maarten, een Romeinse legerofficier, voor een kou lijdende bedelaar een stuk van zijn mantel af.
Mantel van Sint-Maarten
De relikwie was overgebracht naar de Akener palts van Karel de Grote († 814). Nog steeds herinnert de Franse naam van Aken aan de beroemde mantel van Sint Maarten: Aix-la-Chapelle. Vanaf de 9de eeuw werden alle kleine gewijde ruimte die voor een bijzonder doel waren ingericht, capella genoemd. Dat had ongetwijfeld te maken met de internationale uitstraling van Aken.
Paltskapel
In eerste instantie was een capella een ruimte die toebehoorde aan een koninklijk paleis (palatium) en waar een bijzondere reliek werd bewaard. Sinds de uitbreiding van de betekenis van capella werden koninklijke kapellen met ‘paladijnse kapel’, ‘paltskapel’ of ‘paleiskapel’ (chapelle palatine) aangeduid, dit ter onderscheiding van kapellen in kathedralen en basilieken of losstaande bedehuisjes.
Sainte-Chapelle
De beroemdste paladijnse kapel staat in Parijs: la Sainte-Chapelle. Deze werd door de Franse koning Lodewijk IX (Saint Louis) gebouwd omwille van de verering van enkele Christus-relieken die hij in 1239 (de Doornenkroon) en in 1241 had verworven.
Muziek
Aan paleiskapellen (bijvoorbeeld ook de Sixtijnse Kapel) waren musici verbonden. In eerste instantie waren dat enkel koorzangers – de term a capella (zang zonder instrumentale begeleiding) herinnert daaraan. Later speelden er ook instrumentalisten. Het orkest van de paleiskapel werd na verloop van tijd zelfs genoemd naar het soort ruimte waar het ensemble optrad: ‘kapel’. Later werden ook gewone muziekkorpsen daarmee aangeduid; dat blijkt bijvoorbeeld uit de woorden ‘blaaskapel’ en ‘kapelmeester’ (= dirigent van een kapel).
Uitbouwsel
In de Middeleeuwen vergaarden vorsten en stadbesturen aanzien door kostbare relieken te verwerven en ze in kerken te laten vereren. In veel kathedralen werd omwille daarvan de apsis uitgebouwd met kapellen, zodat pelgrims rond het priesterkoor de gelegenheid kregen om langs de relieken te lopen (‘kooromgang’ of ‘ambulatorium’). Het geheel van uitbouwsels van de apsis wordt ‘kapellenkrans’ genoemd; de afzonderlijke uitbouwsels heten ‘straalkapellen’, ‘kranskapellen’ of ‘apsidiolen’. In de Nederlandse taal bestaat overigens een woord dat een bepaald type uitbouwsel aanduidt dat echter geen enkele religieuze connotatie heeft: ‘dakkapel’.
Oratorium en sacellum
Het Latijnse vocabularium van de Rooms-Katholieke Kerk bevat de termen oratorium (‘gebedsruimte’) en sacellum ([verkleinwoord van sacrum] in de oudheid gebruikt ter aanduiding van een klein heiligdom voor een godheid). In de Nederlandstalige editie van de Codex van het Canoniek Recht (1983), het kerkelijk wetboek van de Katholieke Kerk, worden deze begrippen beide vertaald met 'kapel'.
“Onder kapel [oratorium] wordt verstaan een plaats die, ten behoeve van een of andere gemeenschap of groep gelovigen die er samenkomt, met verlof van de Ordinaris [bijvoorbeeld een diocesane bisschop] tot de goddelijke eredienst bestemd is, en waar ook andere gelovigen met toestemming van de bevoegde Overste toegang hebben” (canon 1223). Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld een kloosterkapel of een ziekenhuiskapel.
De Codex spreekt ook van privékapellen: “Onder privé-kapel [sacellum privatum] wordt verstaan een plaats die, ten behoeve van één of meerdere fysieke personen, met verlof van de plaatselijke Ordinaris voor de goddelijke eredienst bestemd is” (canon 1226). “Bisschoppen kunnen voor zichzelf een privé-kapel [sacellum privatum] oprichten, die dezelfde rechten geniet als een kapel [oratorium]” (canon 1127).
Mariakapel
In veel Europese landschappen staan overkapte gebouwtjes met daarin slechts een altaartje en een heiligenbeeld. Ook die worden 'kapellen' genoemd (bijvoorbeeld een Mariakapel).