In het Bijbelboek Habakuk zingt de gelijknamige profeet een eigen psalm over de machtige daden van JHWH.

Profeet

De oudtestamentische profeet Habakuk klaagt over de macht van de Chaldeeën en het leed dat zij het Koninkrijk Juda berokkenen. Hij profeteert dat de kwade machten van de wereld werktuigen van JHWH zijn waarmee hij zijn ontrouw volk straft.

Snarenspel

In hoofdstuk 3 van het boek Habakuk staat een gebed (Hab. 3, 2-19) van de profeet opgetekend. Volgens de aanwijzingen van de redacteur staat erbij dat het als een klaaglied moet worden gezongen. Aan het einde geeft de redacteur de koorleider de instructie dat de zang door snaarinstrumenten begeleid moet worden.



Verbond

In het lied staan vier geografische aanduidingen: Teman en Paran, Kusan en Midjan. Teman en Paran zijn plaatsen ten zuidoosten van de Dode Zee. Zij zijn verbonden met de verschijning van JHWH aan Mozes en het volk Israël. Kusan is waarschijnlijk een synoniem van Midjan, een Arabische stam die door de Israëlieten werd uitgeroeid. Deze namen herinneren aan het verbond van God met zijn uitverkoren volk.

Lauden

In de katholieke eredienst wordt de Lofzang van Habakuk (Canticum Habacuc) gerekend tot de zogeheten kantieken. Zij werden gezongen in de Donkere Metten, en wel in de Lauden van Goede Vrijdag. In het Getijdengebed staan delen ervan in het morgengebed (lauden) van de vrijdag van de tweede week. Weggelaten zijn de verzen 5-12 en 14. Daarin wordt JHWH neergezet als een gewelddadig wezen. Wellicht heeft het kerkelijk gezag gemeend dat deze teksten niet bevorderlijk zijn voor de christelijke vroomheid.

Jezus

In de Vulgaat staat een interessante vertaling van vers 18. Daar zegt Habakuk dat hij zal jubelen “voor de God die mij redt”. In de Vulgaat staat: 'exsultabo in Deo Iesu meo' (“Ik zal jubelen vanwege mijn God Jezus”). De vertaler heeft het Hebreeuwse jesjoea (???? = JHWH redt) opgevat als de eigennaam Jesjoea (Jezus).

Tekst (Willibrordvertaling 1995)

Heer, ik heb uw tijding vernomen,

vol ontzag ben ik, Heer, voor uw werken.

Laat die herleven in onze tijd,

maak ze ons in deze tijd bekend;

denk in uw woede aan uw barmhartigheid.

God komt uit Teman,

de Heilige komt van het Parangebergte.

Zijn luister overstraalt de hemel,

zijn glorie vervult de aarde.

Hij schittert als de zon;

twee stralen gaan uit van zijn handen:

daarin is zijn kracht verborgen.

Voor Hem uit gaat de pest,

de koorts volgt Hem op de voet.

Hij staat op en de aarde trilt.

Hij kijkt rond en laat de volkeren beven.

De oude bergen worden vermorzeld,

de eeuwige heuvels buigen,

de wegen van de eeuwigheid zijn van Hem.

Ik zag de tenten van Kusan in nood verkeren,

en de tentzeilen van Midjan klapperen.

Raast de heer tegen de rivieren?

Bent U woedend op de rivieren

of razend op de zee,

dat U met uw paarden rijdt,

met uw zegevierende wagens?

U haalt uw boog tevoorschijn,

uw woord wordt een regen van pijlen.

U splijt de aarde en rivieren ontstaan.

De bergen zien U en beven,

stromen water trekken voorbij,

de oceaan verheft zijn stem

en steekt zijn armen omhoog.

De maan verlaat haar verblijf niet.

De zon en de maan, zij wijken

voor de gloed van uw pijlen,

voor het flitsen van uw bliksemende speer.

Razend trekt U over de aarde,

woedend haalt U uit naar de volken.

U rukt uit om uw volk te bevrijden,

om uw gezalfde te bevrijden.

U verbrijzelt de nok van het goddeloze huis

en tot op de rots legt U de fundamenten bloot.

Met uw eigen pijlen doorboort U de aanvoerder van de krijgers

die aan komen stormen om mij te verpletteren;

verrukt dat zij een weerloze arme in zijn schuilhoek kunnen verslinden.

U rijdt met uw paarden over de zee,

over het schuim van het machtige water.

Ik heb gehoord, en een huivering ging door mijn leden,

mijn lippen trilden, toen ik het vernam,

verrotting tastte mijn gebeente aan,

en ik trilde van binnen.

Maar ik wacht rustig op de dag van het onheil,

die zal komen voor het volk dat ons onderdrukt.

De vijgenboom bot niet uit,

de wingerd draagt geen vrucht,

de olijvenoogst is mislukt

en de dorre akkers geven geen voedsel meer;

de schapen zijn uit de kooien verdwenen

en er staat geen rund meer op stal.

Maar ik, ik verheug me in de Heer;

ik jubel vanwege de God die mij redt.

De Heer god is mijn kracht,

Hij maakt mijn voeten als hinden

en laat mij de hoogten betreden.

Latijnse tekst (Vulgaat, liturgische interpunctie)

Domine audivi auditionem tuam et timui

Domine opus tuum, in medio annorum vivifica illud:

in medio annorum notum facies: cum iratus fueris misericordiae recordaberis.

Deus ab austro veniet, et Sanctus de monte Pharan:

operuit caelos gloria eius et laudis eius plena est terra.

Splendor eius ut lux erit cornua in manibus eius.

Ibi abscondita est fortitudo eius ante faciem eius ibit mors.

Et egredietur diabolus ante pedes eius. Stetit et mensus est terram.

Aspexit et dissolvit gentes et contriti sunt montes saeculi.

Incurvati sunt colles mundi ab itineribus aeternitatis eius.

Pro iniquitate vidi tentoria Aethiopiae turbabuntur pelles terrae Madian.

Numquid in fluminibus iratus es Domine? aut in fluminibus furor tuus? vel in mari indignatio tua?

Quia ascendes super equos tuos et quadrigae tuae salvatio.

Suscitans suscitabis arcum tuum iuramenta tribubus quae locutus es.

Fluvios scindes terra: viderunt te et doluerunt montes: gurges aquarum transiit.

Dedit abyssus vocem suam altitudo manus suas levavit.

Sol et luna steterunt in habitaculo suo

in luce sagittarum tuarum ibunt in splendore fulgurantis hastae tuae.

In fremitu conculcabis terram in furore obstupefacies gentes.

Egressus es in salutem populi tui in salutem cum christo tuo.

Percussisti caput de domo impii denudasti fundamentum usque ad collum.

Maledixisti sceptris eius capiti bellatorum eius venientibus ut turbo ad dispergendum me.

Exsultatio eorum sicut eius qui devorat pauperem in abscondito.

Viam fecisti in mari equis tuis in luto aquarum multarum.

Audivi et conturbatus est venter meus ad vocem contremuerunt labia mea.

Ingrediatur putredo in ossibus meis et subter me scateat.

Ut requiescam in die tribulationis ut ascendam ad populum accinctum nostrum.

Ficus enim non florebit et non erit germen in vineis.

Mentietur opus olivae et arva non adferent cibum.

Abscidetur de ovili pecus et non erit armentum in praesepibus.

Ego autem in Domino gaudebo exsultabo in Deo Iesu meo.

Dominus Deus fortitudo mea et ponet pedes meos quasi cervorum.

Et super excelsa mea deducet me victori in psalmis canentem.