In het boek Jesaja staat het lied van koning Hizkia van Juda dat hij zong nadat hij van een dodelijke ziekte was genezen.

Godvrezend
De Lofzang van Hizkia staat in het 38ste hoofdstuk van het boek Jesaja (Jes. 38, 10-20). Hizkia (Ezechias in de Vulgaat) was de koning van het Zuidrijk Juda (overleden 687 v. Chr.). Hij wordt in de Bijbel beschouwd als een godvrezende vorst, die het heidendom in zijn rijk wilde uitbannen en van Jeruzalem het enige centrum van de JHWH-cultus wilde maken.

Gebed verhoord
Toen Hizkia aan een ernstige ziekte leed, kondigde de profeet Jesaja zijn dood aan. Daarop begon de koning te wenen en vurig tot JHWH te bidden dat Hij zijn leven zou sparen. JHWH verhoorde zijn gebed en genas hem. Bovendien beloofde God dat Hij Juda en Jeruzalem uit de greep van Assyriƫ zou halen. Daartoe gaf JHWH hem een teken: een zonnewonder.

Kerkelijk morgengebed
De Lofzang van Hizkia (Canticum Ezechiae) werd gezongen in de Lauden van Paaszaterdag (Donkere Metten), omdat de Kerk in de genezing van Hizkia een voorafbeelding zag van de verlossing van Christus door zijn kruisdood en 'nederdaling ter helle'. In het tegenwoordige Getijdengebed wordt dit canticum gebeden in het morgengebed van de dinsdag van de tweede week.

Tekst (Willibrordvertaling 1995)

Ik dacht: op de helft van mijn dagen moet ik heengaan,
ik ben ertoe veroordeeld de rest van mijn jaren
door te brengen binnen de poorten van het dodenrijk.
Ik dacht: in het land van de levenden
zal ik de Heer nooit meer aanschouwen;
ik zal geen mens meer zien als ik bij de bewoners van de onderwereld ben.
Mijn woning wordt neergehaald en van mij weggerukt als de tent van een herder.
U rolt mijn leven op als een stuk linnen dat een wever afsnijdt van het getouw.
Heel de dag door, tot in de nacht, laat U mij wegkwijnen.
Tot aan de ochtend word ik uitgemergeld;
als een leeuw vermorzelt Hij al mijn botten.
Heel de dag door, tot in de nacht, laat U mij wegkwijnen.
Mijn gekerm is als het piepen van een zwaluw, van een lijster, als het kirren van een duif.
Mijn ogen kijken uitgeput omhoog.
Heer, ik word gekweld, kom voor mij op!
Wat kan ik zeggen, hoe kan ik de Heer aanspreken nu Hij voor mij optreedt?
Ik kan mijn leven vervolgen ondanks de geleden ellende.
Heer, van zulke ervaringen kunnen mensen leven,
ook mijn eigen leven wekken ze weer op.
Houd mij gezond en laat mij leven.
Mijn ellende is veranderd in vrede,
U hebt mij genezen, mij uit het graf en van de ondergang gered.
Want al mijn zonden hebt U weggedaan, U hebt ze de rug toegekeerd.
Het dodenrijk brengt U geen lof, de doden prijzen U niet.
Wie in het graf is afgedaald hoopt niet meer op uw trouw.
Alleen levende mensen kunnen U loven, zoals ik vandaag doe.
Alleen een vader maakt zijn zonen bekend met uw trouw.
De Heer is er om mij te redden;
daarom zullen wij op de snaren spelen
in het huis van de Heer,
alle dagen dat wij leven.

Latijnse tekst (Vulgaat, liturgische interpunctie)

Ego dixi: in dimidio dierum meorum vadam ad portas inferi
Quaesivi residuum annorum meorum. Dixi non videbo Dominum Dominum in terra viventium.
Non aspiciam hominem ultra et habitatorem quietis.
Generatio mea ablata est et convoluta est a me quasi tabernaculum pastorum.
Praecisa est velut a texente vita mea: dum adhuc ordirer succidit me: de mane usque ad vesperam finies me.
Sperabam usque ad mane, quasi leo sic contrivit omnia ossa mea.
De mane usque ad vesperam finies me: sicut pullus hirundinis sic clamabo meditabor ut columba.
Adtenuati sunt oculi mei suspicientes in excelsum.
Domine vim patior sponde pro me. Quid dicam aut quid respondebit mihi cum ipse fecerit?
Recogitabo omnes annos meos in amaritudine animae meae.
Domine sic vivitur et in talibus vita spiritus mei: corripies me et vivificabis me. Ecce in pace amaritudo mea amarissima.
Tu autem eruisti animam meam ut non periret, proiecisti post tergum tuum omnia peccata mea.
Quia non infernus confitebitur tibi, neque mors laudabit te: non expectabunt qui descendunt in lacum veritatem tuam.
Vivens vivens ipse confitebitur tibi sicut et ego hodie: pater filiis notam faciet veritatem tuam.
Domine salvum me fac, et psalmos nostros cantabimus cunctis diebus vitae nostrae in domo Domini.