De Lofzang van Mozes staat in het Bijbelboek Exodus. In het lied bezingt Mozes de grote daden van God, nadat hij gezien heeft dat de Egyptenaren zijn verzwolgen door het water van de Rietzee.
Farao verslagen
Het boek Exodus handelt over de uittocht van het volk Israël uit Egypte. Onder leiding van Mozes vluchten de Israëlieten het land uit. De troepen van de farao achtervolgen hen. Als zij aan de rand van de Rietzee staan, besluit Jahweh dwars door zee een doorgang te maken. Als de Israëlieten eenmaal de overkant hebben bereikt, worden de Egyptische achtervolgers verzwolgen doordat Jahweh het water weer terug heeft laat stromen.
God als krijgsheld
Mozes zingt zijn lied (Ex.15, 1-18), waarin hij God een krijgsheld noemt en hem looft om zijn wonderdaden. Ook bedankt hij Jahweh ervoor dat Hij de vijand heeft laten verdrinken in de zee.
Donkere Metten
De Lofzang van Mozes (Latijn: Canticum Moysi; in het Nederlands ook wel het Schelfzeelied genoemd) is een zogeheten canticum. In de gewone vorm van de Romeinse Ritus wordt het gebeden in het Getijdengebed, en wel in het morgengebed van de zaterdag van de eerste week. De verzen 5-7 en 14-16 zijn echter weggelaten, mogelijk vanwege het behagen dat Mozes schept in de verplettering van Israëls vijanden, dat niet bevorderlijk zou zijn voor de christelijke vroomheid. Vroeger maakte de Lofzang van Mozes deel uit van de Donkere Metten; het werd gezongen in de lauden van Witte Donderdag.
Tekst (Willibrordvertaling 1995)
"De Heer is mijn sterkte en kracht, Hij is mijn redding geweest.
Hij is mijn God en Hem wil ik loven;
de God van mijn vader, Hem zal ik prijzen.
De Heer is een strijder, heer is zijn naam.
De wagens van de farao, zijn machtige legers, Hij wierp ze in zee;
de keur van zijn mannen, door de Rietzee verzwolgen.
Zij zijn door de vloed overspoeld,
als een steen naar de diepte gezakt.
Uw hand, heer, heeft zich machtig getoond;
uw hand sloeg de vijand neer.
Degenen die U weerstonden hebt U gebroken,
in al uw grootsheid.
Het vuur van uw toorn liet U gaan:
het verslond hen als stro.
Door het razen van uw toorn stegen de wateren,
de stromen bleven staan als een dam;
de diepte verstijfde, midden in zee.
'Ik ga ze achterna', zei de vijand, 'ik haal ze wel in;
de buit zal ik delen, ik zal erin zwelgen;
mijn zwaard zal ik trekken, mijn hand roeit hen uit.'
Maar U hebt geblazen, de zee heeft hen bedolven;
zij zonken als lood in de machtige vloed.
Wie van de goden is als U, Heer?
Wie is er als U, schrikwekkend en heilig,
om roemvolle daden geducht,
om wonder na wonder?
Uw hand heft U op, de aarde verslindt hen.
Uw genade leidde het volk, dat U verlost hebt;
uw kracht heeft het naar uw heilige plaats geleid.
De volken vernamen het, zij beefden van angst;
Filistea's bewoners sidderden.
De vorsten van Edom waren ontsteld,
de heersers van Moab door huiver bevangen.
Kanaän wankelde, al zijn bewoners.
Ontzetting en schrik kwam op hen neer;
zij werden als steen door de macht van uw arm,
tot uw volk erdoorheen was, o Heer,
tot erdoorheen was het volk dat U hebt geschapen.
U hebt hen gebracht,
U hebt hen geplant op de berg die uw domein is,
waar U, o Heer, uw verblijf hebt gevestigd,
het heiligdom, Heer, dat uw hand heeft gemaakt.
De Heer is koning, voor altijd en eeuwig!"
Latijn (Vulgaat)
'Cantemus Domino: gloriose enim magnificatus est,
equum et ascensorem deiecit in mare.
Fortitudo mea, et laus mea Dominus,
et factus est mihi in salutem:
iste Deus meus, et glorificabo eum:
Deus patris mei, et exaltabo eum.
Dominus quasi vir pugnator, omnipotens nomen eius.
Currus Pharaonis et exercitum eius proiecit in mare:
electi principes eius submersi sunt in Mari rubro.
Abyssi operuerunt eos, descenderunt in profundum quasi lapis.
Dextera tua Domine magnificata est in fortitudine:
dextera tua, Domine, percussit inimicum.
Et in multitudine gloriæ tuæ deposuisti adversarios tuos:
misisti iram tuam, quæ devoravit eos sicut stipulam.
Et in spiritu furoris tui congregatæ sunt aquæ:
stetit unda fluens, congregata sunt abyssi in medio mari.
Dixit inimicus:
Persequar et comprehendam, dividam spolia, implebitur anima mea:
evaginabo gladium meum, interficiet eos manus mea.
Flavit spiritus tuus, et operuit eos mare:
submersi sunt quasi plumbum in aquis vehementibus.
Quis similis tui in fortibus Domine?
Quis similis tui, magnificus in sanctitate,
terribilis atque laudabilis, faciens mirabilia?
Extendisti manum tuam, et devoravit eos terra.
Dux fuisti in misericordia tua populo quem redemisti:
et portasti eum in fortitudine tua, ad habitaculum sanctum tuum.
Ascenderunt populi, et irati sunt:
dolores obtinuerunt habitatores Philisthiim.
Tunc conturbati sunt principes Edom,
robustos Moab obtinuit tremor:
obriguerunt omnes habitatores Chanaan.
Irruat super eos formido et pavor, in magnitudine brachii tui:
fiant immobiles quasi lapis,
donec pertranseat populus tuus Domine,
donec pertranseat populus tuus iste, quem possedisti.
Introduces eos, et plantabis in monte hereditatis tuæ,
firmissimo habitaculo tuo quod operatus es Domine:
sanctuarium tuum Domine, quod firmaverunt manus tuæ.
Dominus regnabit in æternum et ultra.'