Het kerkrechtelijke begrip ‘ordinaris’ duidt op de paus, de diocesane bisschoppen en anderen die gewone bestuursmacht over particuliere kerken bezitten.

Etymologie
Het Nederlandse woord ordinaris komt van het Latijnse bijvoeglijk naamwoord ordinarius (= ‘gewoon’, ‘geregeld’, ‘regelmatig’), van het zelfstandig naamwoord ordo (= ‘rij’, ‘gelid’, ‘klasse’, ‘orde’, ‘regelmaat’). In het Romeinse staatsbestuur bestond het ambt van de consul ordinarius(‘de gewone consul’), de hoge magistraat met gewone bestuursmacht. In de terminologie van het canoniek recht is het bijvoeglijk naamwoord ordinarius verzelfstandigd.

Bisschop
In de Codex van Canoniek Recht (wetboek van de Rooms-Katholieke Kerk) staat de term ordinaris (Latijn: ordinarius) voor de gezagsdrager van de universele kerk en de gezagsdrager van de particuliere kerk; particulieren kerken zijn vooral de bisdommen (dioeceses), maar ook de territoriale prelaturen, de territoriale abdijen, de apostolische vicariaten, de apostolische prefecturen en de permanente apostolische administraties (canon 368).

Plaatselijke ordinarissen
De universele ordinaris is de bisschop van Rome oftewel de paus. Particuliere ordinarissen (ordinarii) zijn in de regel de diocesane bisschoppen en zij die delen in hun gewone uitvoerende macht: de vicarissen-generaal en de bisschoppelijke vicarissen (canon 134, § 1), maar ook de hoofden van overige particuliere kerken. Zij allen worden ook plaatselijke ordinarissen genoemd.

Religieuze oversten
Naast de plaatselijke ordinarissen bestaat nog een andere groep geestelijken die ordinaris zijn (canon 134, § 2). Dat zijn de hogere oversten van clericale religieuze instituten van pauselijk recht en van clericale sociëteiten van apostolisch leven van pauselijk recht, tenminste ten opzichte van de leden van deze groepen. Dus bijvoorbeeld de minister-generaal van de franciscanen, de magister-generaal van de dominicaan of de procurator-generaal van de oratorianen zijn ordinaris binnen hun orde of sociëteit.