Jan Eduard de Quay (1901-1985) was een Nederlands politicus. Afkomstig uit een oud Brabants en goed katholiek geslacht, werd hij tijdens de Duitse bezetting van Nederland actief als een van de drie voormannen van de Nederlandse Unie, een beweging die enerzijds een tegenwicht tegen de NSB wilde vormen (en daaraan haar populariteit dankte), en anderzijds zo zeer de status quo wilde aanvaarden dat zij na de oorlog in een kwade reuk kwam te staan. Niettemin trad De Quay nog in 1945 – zij het kortstondig – toe tot het oorlogskabinet Gerbrandy en werd hij later Commissaris van de Koningin en minister-president.
Jeugd
Jan de Quay werd op 26 augustus 1901 geboren als zoon van Rudolf B.A.N de Quay (1868-1933). Zijn vader was als generaal enige tijd adjudant van Colijn toen deze minister van Oorlog was. Jan doorliep zijn middelbare schoolopleiding bij de Jezuïeten van Katwijk maar hij zocht, anders dan in de lijn van de verwachting lag, het priesterschap niet. In plaats daarvan besloot hij in de de vroege jaren twintig psychologie te gaan studeren. Hij deed dit aan de Rijksuniversiteit Utrecht. De Katholieke Universiteit Nijmegen moest nog worden opgericht. Bovendien gold de psychologie als een moderne wetenschap die vragen opwierp waarmee katholieken zich niet geacht werden in te laten. In 1927 sloot hij zijn academische studies af met de verdediging van het proefschrift Het aandeel der sensorische en motorische componenten in het verloop van leer- en arbeidsproces.
Lector en hoogleraar te Tilburg
Vrijwel onmiddellijk na zijn promotie werd De Quay benoemd tot lector aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg. Zijn leeropdracht omvatte de psychotechniek. Contacten met het bedrijfsleven deed hij in die dagen op als psychotechnisch adviseur bij de P.T.T. en de firma C. & A. Brenninkmeijer. In 1933 volgde hij aan de Tilburgse hogeschool prof. dr. L. Triebels op als hoogleraar in de bedrijfsleer en de psychotechniek. Een van zijn collega's was de latere voorman van de Katholieke Volkspartij mr. Carl Romme. In Tilburg deed De Quay zich kennen als een veelzijdig en breedgeoriënteerd geleerde. Hij stond aan de wieg van het Tilburgse maandblad Economie, dat in die dagen van een ogenschijnlijk onoplosbare economische crisis, gretig werd gelezen. In 1937 was hij in beeld als minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn, maar Colijn gaf uiteindelijk de voorkeur aan Romme die daarmee zijn debuut maakte op het Haagse toneel.
Redevoeringen
Landelijke bekendheid had De Quay inmiddels verkregen door een groot aantal redevoeringen die hij in het hele land hield. Deze toespraken hadden natuurlijk vaak betrekking op de Crisis, maar hij sprak even graag over andere onderwerpen zoals de toestand van de Landsverdediging. Deze optredens werden regelmatig besproken in de landelijke dagbladen. In 1939 werd De Quay als reservekapitein in algemene dienst gemobiliseerd. Zijn taak bestond vooral daaruit “een gemeenschapsgeest” onder de gemobiliseerde manschappen te bevorderen. Omdat niemand wist hoe lang de mobilisatie precies zou duren, vreesde de legerleiding dat de manschappen aan verveling ten onder zouden gaan waarbij immoreel gedrag van allerlei aard niet uit te sluiten viel. De Quays taak was het nu dit tegen te gaan.
De bezetting
Op 10 mei 1940 vielen Duitse troepen Nederland binnen. Het Nederlands leger, dat zich had voorbereid op een stellingenoorlog, werd vrij snel onder de voet gelopen en na het bombardement van Rotterdam op 14 mei, capituleerde het Nederlands leger. Op voorspraak van secretaris-generaal Hirschfeld, werd De Quay vrijwel onmiddellijk daarna benoemd tot 'regeringscommissaris voor de organisatie van de arbeid'. Hij zou deze functie slechts tot de zomer van 1940 vervullen.
De Nederlandsche Unie
Met de Rotterdamse politiecommissaris Louis Einhoven en de Groningse Commissaris van de Koningin Hans Linthorst Homan (het zogenoemde 'Driemanschap'), richtte De Quay op 24 juli 1940 de Nederlandsche Unie op. Binnen enkele weken na de oprichting had de Unie meer dan een miljoen leden, waardoor de tot dan toe tamelijk onbekende hoogleraar een nationale figuur werd. De Nederlandsche Unie was opgericht met het doel te 'arbeiden voor het behoud en de versterking van vaderland en volksgemeenschap en tot voorbereiding van de voorwaarden en de wegen van hun bestaan en welzijn in de toekomst'. Haar oorspronkelijke populariteit dankte de Unie aan het feit dat veel Nederlanders, in die onzekere periode van het begin van de Duitse bezetting, er een tegenwicht tegen de NSB in zagen. De Nederlandse Unie werd aanvankelijk gedoogd door de Duitsers en niet veel later werd het naast de NSB de enig toegestane politieke beweging in het bezette Nederland. De beweging ging uiteindelijk ten onder aan het feit dat ze steeds meer de spreekbuis werd van diegenen die meenden dat de bezetting een fait accompi was. In toenemende mate ook zag de Unie zich verplicht zich loyaal aan de bezetter te gedragen, waartoe men zelfs zo ver ging te Joodse leden te vragen zich uit de Unie terug te trekken. Niettemin ging de loyaliteit van de Unie de Duitsers uiteindelijk niet ver genoeg. Toen men van de Unie verlangde dat deze haar steun zou uitspreken voor de Duitse inval in de Sovjet Unie, en deze dat weigerde, werd ook de Nederlandsche Unie door de Duitsers verboden.
Sint-Michielsgestel
Na de Tweede Wereldoorlog kwam het Driemanschap onder hevige kritiek te staan van de sterk door 'goed' en 'fout' gedomineerde publieke opinie. De Quays morele redding is het mogelijk geweest dat hij begin 1942 werd geïnterneerd in het gevangenenkamp van Sint-Michielsgestel. Hier knoopte hij betrekkingen aan met politieke voormannen uit tal van verschillende bewegingen. In dit gezelschap – dat later bekend werd als de Heeren Zeventien – werden besprekingen gevoerd over de gewenste politieke en maatschappelijke ontwikkelingen na de oorlog. Hier werd onder meer de kiem gelegd voor de oprichting van de Partij van de Arbeid. In de zomer van 1943 werd De Quay weer vrijgelaten, waarna hij vanuit de onderduik in toenemende mate deelnam aan illegale activiteiten. In 1944 werd hij in het bevrijde Zuiden benoemd tot voorzitter van het College van Algemeen Commissarissen, belast met het toezicht op de landbouw, handel, nijverheid en volkshuisvesting. Eind 1944 werd hij in Londen ontboden door koningin Wilhelmina. Met haar deelde hij zijn, in Sint-Michielsgestel ontwikkelde, drang om te komen tot politieke vernieuwing. Op voorspraak van de koningin werd De Quay in april 1945, tot verrassing van vele Nederlanders, benoemd tot minister van Oorlog in het nieuwe kabinet van Gerbrandy. Hij zou dit ambt slechts korte tijd vervullen. Schermerhorn en Drees zagen voor deze oud-Unievoorman geen plaats weggelegd in hun eerste naoorlogse kabinet. Door een regeringscommissie werd het Driemanschap in 1946 uiteindelijk het voordeel van de twijfel gegund.
Commissaris van de Koningin
Eind 1946 werd Jan de Quay benoemd tot Commissaris van de Koningin in zijn geboorteprovincie Noord-Brabant. Hij zou dit tot 1959 blijven. De jaren in Brabant worden over het algemeen tot de gelukkigste van zijn leven gerekend. Als rasechte Brabander voelde hij zich in deze functie zeer in zijn element. Hij toonde zich een bekwaam bestuurder en een goed onderhandelaar in dienst van deze steeds verder industrialiserende provincie. Hij ijverde met succes voor de komst van een Technische Hogeschool in Eindhoven en werd ervan de eerste president-curator. Met de door hem gestimuleerde oprichting van het Brabants Orkest en het Zuidelijk Toneel gaf hij ook een impuls aan het culturele leven in de provincie, en aan het groeiend zelfbewustzijn van de Noord-Brabanders.
Minister-president
Tot veler, niet in de laatste plaats zijn eigen, verrassing werd De Quay in 1959 gevraagd leiding te geven aan het eerste na-oorlogse kabinet zonder socialisten. Zijn uitverkiezing tot dit hoge ambt ging niet zonder maatschappelijk protest gepaard. Met name de Utrechtse historicus Pieter Geyl verzette zich met hand en tand tegen het premierschap van een der voormannen van de Nederlandsche Unie. In zijn beginjaren bleek De Quay vooral een, naar het oordeel van sommigen: te, groot gebrek aan dossierkennis te moeten compenseren met charme en een grote vriendelijkheid. In de Nederlandse pers onstond zo het beeld van een goedaardige man die politiek gezien niet erg veel voorstelde. Als voorbeeld van dit laatste gold dat hij zich in de zogenoemde Nieuw-Guineacrisis positief uitliet over de internationalisering van Nieuw-Guinea, terwijl zijn minister van Buitenlandse Zaken, Luns, juist alles in het werk stelde om het laatste stukje van de Oost voor Nederland te behouden. Een korte crisis kende het kabinet in 1960 rond de volkshuisvesting. De crisis inspireerde Wim Kan in de Ouwejaarsconference van dat jaar tot het lied “Lijmen, Jan” dat alleen al als schokkend werd ervaren omdat een bewindspersoon, de premier nog wel, erin met zijn voornaam werd aangesproken. Dat het kabinet overigens de eindstreep haalde, werd algemeen toegeschreven aan De Quays samenbindend vermogen en de uitstekende persoonlijke verhoudingen die De Quay had nagestreefd.
Levenseinde
Na de kamerverkiezingen van 1963 ambieerde De Quay geen nieuwe termijn. Hij werd opgevolgd door Victor Marijnen en keerde kortstondig terug in de landelijke politiek als minister van Verkeer en Waterstaat en vice-premier in het rompkabinet-Zijlstra (1966-'67). Nadien leidde hij nog enkele jaren de KVP-fractie in de Eerste Kamer. Nadien trok hij zich terug op het familielandgoed 'Den Hiersen Hof' in het Noord-Brabantse Beers. Hij vervulde nog tal van commissariaten in het bedrijfsleven. Jan de Quay overleed op 4 juli 1985. Hij ligt begraven op de begraafplaats van Beers.