Het Davidische rijk Israël viel in de 10e eeuw v. Chr. uiteen in het zuidrijk Juda en het noordrijk Israël. Het laatste werd ook wel Tienstammenrijk genoemd.

Twaalf stammen

Na Israëls tocht door de woestijn op weg naar het Beloofde Land, bestond het volk van JHWH uit twaalf stammen, gevormd door de nazaten van de twaalf zonen van aartsvader Jakob. Deze stammen werden door koning Saul gevormd tot één koninkrijk. Zijn opvolgers waren de Judeeërs David en diens zoon Salomo.

Splitsing als straf

De splitsing van het rijk van koning Salomo was volgens het Eerste Boek der Koningen een straf van God wegens Salomo's afgoderij. JHWH's profeet Achia uit Silo liet Salomo's dienaar Jerobeam weten dat hij koning zou worden over tien stammen van Israël.

Tien stammen

De tien stammen van het afgesplitste Noordrijk Israël waren alle Israëlitische stammen, uitgezonderd Juda, Benjamin en Levi; de levieten hadden vanwege hun liturgische taak geen eigen land toebedeeld gekregen. Twaalf min drie is negen; dat er toch van tien stammen werd gesproken, was vanwege de bevoorrechte positie van Jakobs zoon Jozef. Zijn stam bestond weer uit twee afzonderlijk stammen, namelijk Efraïm en Manasse, genoemd naar Jozefs beide zonen.

Koning Jerobeam I

Na de dood van Salomo werd zijn rijk daadwerkelijk gesplitst in een Noordrijk en een Zuidrijk. Jerobeam werd uitgeroepen tot koning van Israël en Salomo's zoon Rechabeam werd koning van Juda, dat bestond uit de stammen Juda en Benjamin.

Efraïm

De dominante stam in het Tienstammenrijk was Efraïm. Vandaar dat op sommige plaatsen in de Bijbel (het meest in Hosea) de naam Efraïm wordt gebruikt om er het gehele rijk mee aan te duiden. 

Samaria

Koning Omri van Israël (886-875 v. Chr.) kocht van ene Semer een strategisch gelegen berg. Daarop liet hij een burcht en een stad bouwen. Hij noemde de stad Samaria, naar de vorige eigenaar. Samaria werd de hoofdstad van het Tienstammenrijk. 

Juda

Hoewel het Tienstammenrijk groter was dan Juda, was Juda sterker. Het Zuidrijk had immers als hoofdstad Jeruzalem met de tempel van JHWH. Een andere reden was dat de koningen van Israël in het begin aan de macht kwamen door bloedige opstanden en niet door erfopvolging, zoals in Juda het geval was. Pas aan het einde van het Tienstammenrijk volgden zonen van Israëlitische koningen probleemloos hun vaders op.

Gouden stieren

Het godsdienstige klimaat in het Tienstammenrijk werd aanvankelijk bepaald door de heiligdommen in Betel en Dan. Deze waren opgericht door Israëls eerste koning Jerobeam. Hij vreesde dat zijn onderdanen zich vanwege de tempel van Jeruzalem bij de Judeeërs zouden voegen. Jerobeam liet daarom twee gouden stieren maken. De ene plaatste hij in Betel en de andere in Dan. Hij maakte het volk wijs dat dit de goden waren die de Israëlieten uit de slavernij in Egypte hadden bevrijd.

Profeet Elia

De afgodendienst bereikte zijn dieptepunt onder koning Achab en diens vrouw, koningin Izebel. Zij aanbaden Baäl en andere Kanaänitische goden, zoals de moedergodin Asjera. Tegen hen trad de grote Israëlitische profeet Elia op. Zijn opvolger Elisa zalfde Jehu tot de nieuwe koning van het Tienstammenrijk, zodat deze een einde aan de Baälcultus kon maken.

Jerobeam II

Een van de succesvolste koningen van het Tienstammenrijk was Jerobeam II, de zoon van koning Joas. Hij regeerde 41 jaar in Samaria, vermoedelijk tussen 785 en 740 v. Chr. Hij heroverde verscheidene gebieden op het Tweestammenrijk. De profeet Hosea trad tegen hem op vanwege de afgodendienst die Jerobeam I in Israël had ingevoerd. Jerobeam had verzuimd deze uit te roeien en was bovendien zelf een afgodendienaar.

Einde

Het kleine Tienstammenrijk was verwikkeld geraakt in een felle machtsstrijd tussen de diverse mogendheden. Soms sloot het een pact met Assur, een andere keer met Egypte of Aram. Uiteindelijk viel Israël ten prooi aan de expansiedrift van het Assyrische Rijk (Assur) en hield het op te bestaan.

Laatste koning

De laatste koning van het Tienstammenrijk was Hosea, de zoon van Ela. Hij regeerde negen jaar in Samaria, waarschijnlijk van 732 tot 723 v. Chr. De Assyrische koning Salmanassar rukte tegen hem op en versloeg hem.

Assyriërs veroveren Israël

'Het was tegen hem dat koning Salmanassar van Assur oprukte: Hosea moest zich aan hem onderwerpen en hem schatting betalen. Maar toen de koning van Assur ontdekte dat Hosea een samenzwering tegen hem beraamde – hij had gezanten gezonden naar koning So van Egypte en droeg de jaarlijkse schatting niet meer af – nam de koning van Assur hem vast en zette hem gevangen. De koning van Assur trok heel het land door, rukte op naar Samaria en belegerde de stad, drie jaar lang. In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij deporteerde de Israëlieten naar Assur en wees hun een woonplaats aan in Chalach en aan de Chabor, een rivier in Gozan, en in enkele steden van Medië' (2 Kon. 17,3-9; Willibrordvertaling 1995).

Deportatie

De Assyriërs voerden in de door hen veroverde gebieden een deportatiepolitiek. Het zouden enkel de hogere klassen zijn die werden weggevoerd. Assyrische kolonisten en gedwongen migranten uit andere provincies (Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaïm), namen de plaats in van de gedeporteerden. Met dit beleid hoopten de Assyriërs de kans op etnische opstanden in hun grote rijk te verkleinen. De Israëlieten in Assur gingen na verloop van tijd op in de plaatselijke bevolking. De overgebleven leden van de Tien Stammen mengden zich met de nieuwkomers. Daaruit zouden de Samaritanen zijn voortgekomen.