In het Nieuwe Testament is sprake van twee figuren met de naam Lazarus: een arme man uit een parabel van Jezus en de door Jezus uit de dood opgewekte Lazarus van Bethanië.
Lazarus is de Latijnse vorm van Ladzaros (Λαζαρος), de Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Eleazar (El'azar = ‘God is mijn hulp’).
In het Nieuwe Testament komen twee afzonderlijke figuren voor met de naam Lazarus:
- het personage dat Jezus opvoert in een parabel (Lc 16,19-31); deze arme man die onder de zweren zat, lag aan de deur van een rijkaard die hem negeerde; hij stierf en werd door de engelen ‘in de schoot van Abraham gedragen’.
- Lazarus van Bethanië, de broer van Maria en Martha, die gestorven was maar door Jezus uit de doden werd opgewekt (Joh. 11).
Nederlandse uitdrukkingen
In het Nederlands bestaan diverse woorden die verwijzen naar Lazarus:
- de werkwoorden belazeren (= ‘voor de gek houden’), oplazeren (= ‘ophoepelen’) en lazeren (= ‘vallen’ of ‘smijten’);
- de zelfstandig naamwoorden lazarus (‘ernstige ziekte’, ‘lepra’), lazaret (‘opvanghuis voor melaatsen’, ‘veldhospitaal’) en lazer (‘donder’, ‘flikker’);
- het bijvoeglijk naamwoord lazarus (= ‘stomdronken’).
Het lijkt erop dat zij zijn afgeleid van de Lazarus-figuur uit de parabel in het Lucas-evangelie. Daar staat dat Lazarus onder de zweren zat. In de christelijke traditie is men er vanuit gegaan dat hij daarom een lepralijder was. Met de uitdrukking ‘krijg het lazarus’ verwens je dus iemand. Wat ‘lazarus’ in de betekenis van ‘stomdronken’ met Lazarus te maken heeft, is echter een raadsel. Sommige etymologen menen dat het van oorsprong ‘opgewekt’ betekende, verwijzend naar Lazarus van Bethanië die door Jezus uit de doden was opgewekt. Iemand die dronken wordt, gaat van een kalme naar een levendigere gemoedstoestand, aldus de theorie.