Sint Augustinus van Hippo (354-430) schreef een leefregel voor een door hem gestichte religieuze gemeenschap. Voor diverse katholieke orden vormt zijn regel de basis van het kloosterleven. Augustinus wilde met deze regel de aandacht voor de individuele relatie van de mens met God verbreden tot de aandacht voor de verhouding van mensen onderling. De regel bevat instructies over het gemeenschappelijk bezit, dienstbaarheid, gebed, vasten en naastenliefde.

Kloosterregel
Een kloosterregel is een tekst die een inspirerend en wetgevend karakter draagt en die door één persoon, de kloosterstichter, is opgesteld. De oudst bewaarde regel van het Westen is die van Augustinus.

Lekenklooster
Vanaf zijn bekering in 386 in Milaan leidde Augustinus samen met vrienden een leven van gebed, studie en ascese. Teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis in Thagaste, richtte hij dat als klooster in. Toen hij priester werd en zich in Hippo moest vestigen (391), stichtte hij daar een klooster voor leken. Zelf werd hij overste. Een paar jaar later trok hij, eenmaal bisschop, in het bisschopshuis en vormde er met zijn clerus opnieuw een religieuze gemeenschap. In die periode schreef hij zijn 'Regel voor de Gemeenschap' (in het Latijn getiteld: Praeceptum), bestemd voor het lekenklooster.

Naaste als doel
In de Praeceptum vatte Augustinus het mondelinge onderricht samen dat hij als priester aan zijn medebroeders had gegeven. De Regel ontstond in 397. Het waren de jaren waarin Augustinus? visie op de naaste veranderde en er in zijn denken een omslag optrad. Tot die tijd had hij de naaste gezien als middel om tot God te komen. Vanaf 397 huldigde hij het inzicht dat de naaste het uiteindelijke doel is, onlosmakelijk met God zelf verbonden. Dat inzicht komt in de Regel voor de Gemeenschap duidelijk naar voren.

Liefdesgemeenschap
De Regel van Augustinus, bestaande uit acht hoofdstukken, is in hoge mate geïnspireerd door de Bijbel. Ze roept op tot het gemeenschappelijk beleven van heel concrete facetten van de liefde. Het sleutelwoord van de Regel is dan ook 'liefde tot God en de naaste', in dit geval de huisgenoten. Want volgens Augustinus heeft het samenwonen van religieuzen vooral tot doel een liefdesgemeenschap te actualiseren die naar God op weg is. Daarbij staat hem de eerste christengemeente van Jeruzalem (Hand. 4,32-35) voor ogen. Deze legt de nadruk op onderlinge liefde in gemeenschappelijk gebed en gemeenschap van goederen. Zo'n gemeenschap groeit en wordt rijper door het aankweken van respect voor elkaar: 'Eert in elkaar God, want u bent diens tempels geworden' (Regel, h.1). Dit identificatieproces is gebaseerd op het besef dat Christus zich identificeert met ieder der zijnen. Het wordt gestimuleerd door het verlangen naar God. Men mag dit identificatiemodel typerend noemen voor Augustinus' visie.

Liefde is veelvormig
In elk hoofdstuk van de Regel komt een eigen aspect van de liefde aan bod:

  • liefde die de goederen deelt en verdeelt volgens ieders behoefte (h.1);
  • liefde die een verlangen is naar de voltooiing in God: het gebed in psalmen en hymnen (h.2);
  • liefde die de goede verhouding tussen lichaam en geest traint; hierdoor ontstaat in de mens zelf een zekere vrede waardoor hij op zijn beurt vredestichter in de gemeenschap kan worden (h.3);
  • liefde in de bezorgdheid voor elkaar (h.4);
  • liefde als dienstbetoon aan de gemeenschap (h.5);
  • liefde als vergeving (h.6);
  • liefde als bereidheid tot luisteren (h.7);
  • liefde als verrukking en eenwording (h.8).

Al deze vormen van liefde ontvangen in de Regel hun eigen concreetheid. Het gaat dus niet enkel om hulpbetoon aan de naaste.

Minnaars van de Schoonheid
Augustinus' visioen ziet de broeders van zijn gemeenschap op den duur in zeker opzicht vrienden worden en daardoor iets ervaren van de intieme vriendschap met God. Het laatste hoofdstuk van de Regel noemt de religieuzen dan ook minnaars van de Schoonheid. Er is niet alleen sprake van een liefde die deelt en slooft, draaft en geeft, maar evenzeer van genietende liefde die tot verrukking komt in het samenzijn met de Beminde.

Preken
De Regel bestrijkt alle gebieden van het dagelijkse leven, want liefde is altijd concreet. Ofschoon hij voor religieuzen is opgesteld, vertoont de Regel in zijn spiritualiteit talrijke overeenkomsten met Augustinus' preken voor het volk. Hieruit blijkt, dat het kloosterideaal van de Kerkvader niet elitair is, maar open. Met name de preken, die hij in de Veertigdagentijd hield, komen wat hun inhoud betreft veelal overeen met thema's die in de Regel worden behandeld.

Bezitloosheid
In het eerste hoofdstuk van de Regel wordt er gesproken over de eenheid, die medebroeders samen vormen op basis van gemeenschappelijk bezit: 'Alles zij u gemeenschappelijk' en 'Noemt niets uw eigendom'. Deze beleving van de bezitloosheid heeft niets te maken met een armoedebeleving omdat gebrek lijden in zichzelf een waarde zou hebben. Augustinus' beleving is een toepassing van zijn denken over de aardse waarden die, eenmaal gedeeld, door allen gebruikt kunnen worden. Afstand doen van eigen bezit, niets het jouwe noemen, is een helder oog krijgen voor de menselijke scheefgroei waarin de een alles en de ander niets heeft, en tegelijk voor de goddelijke realiteit waarin niemand ook maar iets tekort hoeft te komen.

Inkomsten en uitgaven
Het is opvallend dat Augustinus zijn Regel niet begint met een hoofdstuk over het gebed, maar met de concrete beleving van inkomsten en uitgaven. Alsof hij zeggen wil: als u niet eens uw goederen en gaven kunt delen met elkaar, wat wilt u zich dan nog verbeelden eensgezind te zijn in het verlangen van het gebed? Het afzien van eigen bezit vormt de materiële voorwaarde om van het meest elementaire niveau van gemeenschappelijk leven te kunnen spreken. Het is van Augustinus bekend dat hij op dit punt onverbiddelijk was. Hoe mild en vol begrip in andere gevallen, aan hen die tot de gemeenschap wilden behoren, stelde hij de voorwaarde dat zij geen persoonlijk bezit hadden. 

Gebed
In het tweede hoofdstuk van de Regel wordt gesproken over het gemeenschappelijke gebed. Pas als de concrete leefomstandigheden veilig gesteld zijn, richt Augustinus zijn aandacht op het bidden. Hij geeft geen uitgebreide voorschriften, maar pleit voor eerlijkheid in het gebed. Eerlijkheid is ook een vorm van nederigheid, van reëel willen zijn, je niet groter voordoen dan je bent, zeker niet tegenover God; maar ook niet tegenover elkaar. Augustinus verstaat onder nederigheid: het van harte beamen van de aardse realiteit in het perspectief van de hemelse. Jezus is nederig omdat Hij begrip heeft voor onze werkelijkheid, en ons vanuit die werkelijkheid wil optrekken naar de hemel. Zo moet ook de religieus een nederige mens zijn, een reële vrouw, een reële man. De nederigheid blijkt bij Augustinus te fungeren als voedingsbodem voor de liefde. Het Latijnse humilis, nederig, hangt samen met humus, grond of bodem.

Vasten
In het derde hoofdstuk van de Regel komt de gemeenschappelijke maaltijd ter sprake. Ofschoon de spijzen met zorg bereid worden, eet men aan Augustinus' tafel niet uitgebreider dan aan de tafel der eenvoudigen. Gemeenschap van goederen wil voor hem niet zeggen dat er een gemeenschappelijke weelde mag zijn. Alles wat de gemeenschap in haar soberheid en zorgvuldig beheer jaarlijks overhoudt, gaat naar de armen. Augustinus vindt trouwens vasten alleen niet voldoende. Wat heb je er aan als je veel vast, en dus geld overhoudt? Vast, en geef wat je daardoor uitspaart aan de armen, zegt hij. Daarmee krijgt bij hem het vasten een sociale dimensie. Doe overigens tijdens het vasten je lichaam geen zwaar geweld aan. Vast in zoverre je gezondheid het toelaat. Vast, om tot een grotere vrede met je lichaam te komen. Zoals Jezus in de Bergrede bidden, vasten en aalmoezen geven samen noemt, zo vormen ze ook voor Augustinus een onafscheidelijk drietal. Het vasten moet met gebed gepaard gaan om niet tot hoogmoed te vervallen.

Gevoel voor realiteit
Aldus laat Augustinus in ieder hoofdstuk zien hoe eensgezindheid en gevoel voor realiteit hand in hand gaan. Gevoel voor realiteit betekent oog hebben voor de eigenheid van iedere mens afzonderlijk, voor zijn eigen nooddruft, en rekening houden met ieders lichamelijke gesteltenis. Hier is dus geen sprake van gelijke monniken, gelijke kappen, maar ieder krijgt wat hij nodig heeft. Wanneer je de Regel leest, word je duidelijk dat Augustinus de aandacht voor de individuele relatie van de mens met God wil verbreden tot aandacht voor de verhouding van mensen onderling. God is in de Regel bijna zwijgend en verborgen aanwezig en komt pas in de huisgenoten tot spreken.

Alles in dienst van gemeenschap
In het vijfde hoofdstuk van de Regel vat Augustinus samen wat hij in verband met de gemeenschap onder liefde verstaat. De bedoeling van al dit dienstbetoon is, dat niemand in zijn werk eigen voordeel zoekt. "Alles moet gebeuren in dienst van de gemeenschap, en met meer ijver en geestdrift, dan wanneer ieder voor zichzelf in zijn eigenbelang zou werken. Want over de liefde staat geschreven dat zij niet zichzelf zoekt (1 Kor. 13,5), dat wil zeggen dat zij het gemeenschappelijke boven het eigenbelang stelt en niet omgekeerd. Het feit, dat u meer zorg aan de dag legt voor het belang van de gemeenschap dan voor uw eigen belang, is daarom een toetssteen voor uw vooruitgang. Zo zal in alles, wat de nood van de mens betreft welke eens verdwijnt, iets verhevens openbaar worden dat zal blijven, namelijk de liefde (1 Kor. 13,13)."

Auteur van dit lemma:
Dr. Martijn Schrama OSA, verbonden aan het Augustijns Instituut te Eindhoven.

Literatuur:

  • M.SCHRAMA (2002). Augustinus. De binnenkant van zijn denken. Zoetermeer: Meinema (tweede druk).
  • AUGUSTINUS VAN HIPPO (1982). Regel voor de gemeenschap, vert. T. van Bavel. Averbode: Altiora.