De Latijnse uitdrukking 'Tolle lege' komt uit een beroemde passage van de Belijdenissen van Sint Augustinus (354-430). Het betekent 'neem en lees' en geldt als een oproep om de Heilige Schrift ter hand te nemen.

Neem en lees
In de 'Belijdenissen' (Confessiones) beschrijft Augustinus van Hippo zijn bekeringsgeschiedenis. De geloofsdoorbraak van de latere Afrikaanse kerkvader kwam nadat hij na een lange geestelijke worsteling ergens in Milaan een kinderstem hoorde zingen: “Neem en lees, neem en lees.” Daarop greep hij de Brieven van Paulus, las een willekeurige passage eruit en kwam tot verlichting. De Augustijnen hebben tolle lege vaak beschouwd als het motto dat hen moest aansporen om voortdurend de Bijbel ter hand te nemen en er zich door te laten leiden.

Hortensius van Cicero
Aan de passage van tolle lege gaat een lange geschiedenis vooraf. Augustinus schrijft in de Belijdenissen hoe hij via filosofische teksten tot God kwam. Hij begint zijn verhaal met te vertellen dat hij als 18-jarige in het kader van zijn opleiding een boek kreeg te lezen van de Romeinse staatsman en wijsgeer Cicero (106-43 v.Chr.): Hortensius, een aansporing tot de filosofie. Hij zegt dat dit boek een ommekeer in zijn gevoelens teweegbracht. Voortaan boog hij zijn begeerte naar macht en geld om naar wijsheid.

Niet nederig genoeg voor Bijbel
Uit zijn geestdrift over de Hortensius blijkt dat Augustinus niet zozeer haakte naar een bepaald filosofisch systeem, maar veeleer naar de wijsheid zelf. Slechts één ding temperde zijn laaiend enthousiasme: in het boek van Cicero kwam de naam Christus niet voor. Daarom greep hij in zijn belangstelling voor de wijsheid, in plaats van naar filosofische geschriften, naar de Heilige Schrift. Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat hij de Heilige Schrift in handen kreeg en haar met eigen ogen mocht lezen. Maar om Gods woord te begrijpen is nederigheid vereist. En aan nederigheid, die bij uitstek christelijke deugd, was Augustinus nog niet toe. Hij wilde de wijsheid wel nastreven, doch als elitair. Stijl en inhoud van de Schrift vielen hem dan ook zwaar tegen. De stijl vond hij primitief, de inhoud zonder rede.

Plotinus
Veel later, toen Augustinus al in Milaan woonde, liet iemand hem enkele boeken lezen van neoplatoonse filosofen, onder wie Plotinus (204/5-270). Daarin las hij over het goddelijk karakter van de Logos ('woord') en over de ziel van de mens, die door Gods Woord verlicht moet worden. Hij leerde hierdoor de goddelijkheid van het Woord kennen, maar nog niet de nederigheid van het Woord Gods, het Woord dat vlees geworden is. Vooral werd hij door die boeken aangespoord om in te keren in zichzelf. Hij was daartoe thans in staat omdat, zoals hij het uitdrukt, God zijn helper werd. In zijn innerlijk ontdekte Augustinus wat geestelijk betekende. Daar vond hij de ware God terug.

Het Kwaad
Augustinus kreeg als eerste zicht op God, vervolgens inzicht in wat het kwaad betekende:
En al zoekende naar wat eigenlijk de ongerechtigheid, de slechtheid was, kwam ik tot de bevinding, dat het geen absoluut wezen was, maar een verkeerdheid van de wil, die zich afgewend heeft van het hoogste wezen, van U die God zijt; de wil, die zich heeft gekeerd naar de laagste dingen, zijn innerlijkheid vergooiend en opzwellend naar buiten (Conf. VII,10,16).

Hoogmoed
Augustinus ervoer een merkwaardige spanning: ondanks zijn volgroeid inzicht in het geestelijk gehalte van Gods bestaan en in het statuut van het kwaad, bleek hij niet in staat op intense wijze van God te genieten. En dat was voor hem toch de inhoud van het gelukkige leven. Vanaf het moment dat Augustinus' godsbeeld gezuiverd was, dreigde echter opnieuw de hoogmoed alles te bezoedelen. Het schortte hem aan nederige liefde. Pas een gezuiverde visie op Christus zou hem die nederigheid schenken. Voorlopig echter was hij daar nog niet aan toe.

Zuiveringen
We zien dat zich in de verschillende fasen van Augustinus' inkeer telkens twee momenten aftekenen: het zuiveren van het Godsbeeld en het zuiveren van het Christusbeeld; beschouwingen over verstand en eeuwigheid enerzijds en beschouwingen over wil, kwaad en tijdelijkheid anderzijds; verlangen naar rationele zekerheid en hunkering naar morele standvastigheid.

Brieven van Paulus
Vooral de apostel Paulus heeft Augustinus op weg geholpen met het zuiveren van het Christusbeeld. Op aanraden van de priester Simplicianus nam Augustinus de Brieven van Paulus ter hand. De apostel wijst op de genade, op het feit dat er geen enkele reden is om jezelf op de borst te slaan vanwege succes, want al het goede is een gave van God. Het besef alles te ontvangen, houdt God hoog en geeft de mens zijn juiste plaats: lager dan God en niet hoger dan de overige schepselen.

Beslissende fase
In zijn zoektocht naar de waarheid richtte de nieuwe wil en liefde van Augustinus zich nu tot God zelf. Hij wilde zich één weten met God in plaats van één met een geliefde mens. In dit verlangen bemerkte hij de hindernis van de gewoonte.
Als ik bleef weigeren in uw dienst te treden, dan kwam dat omdat ik nog aan de aarde zat gebonden en even bang was om van alle banden bevrijd te worden, als een mens bang behoort te zijn om gebonden te zitten (Conf. VIII,5,11).
Dat zijn de woorden waarmee Augustinus in zijn bekeringsproces de beslissende fase aankondigt. Met name de slavendienst der wereldse bezigheden en zijn behoefte aan de omgang met een vrouw kluisterden hem.

Emotionele crisis
In snelle opeenvolging ontving hij enkele aanwijzingen die hem in een emotionele crisis brachten. Onder deze druk werd hij uit zijn boeien bevrijd. Hij was reeds een eind op weg geholpen door Simplicianus, die hem had verteld hoe Victorinus, een neoplatoonse redenaar, zijn praatschool had laten varen om zich openlijk aan te kunnen sluiten bij de gemeenschap van Christus. Niet veel later schrikte een toevallige bezoeker, Ponticianus, Augustinus op door in het gesprek de bekering aan te halen van Sint Antonius Abt, de eerste woestijnmonnik, en te verhalen over christelijke kloosters in het Oosten en in het Westen.

Hevige zelfverachting
De verhalen van Simplicianus en Ponticianus waren precies wat Augustinus nodig had om uitgedaagd te worden de beslissende stap te zetten. Nu kon hij zich niet langer voor zichzelf verbergen. Er niet meer aan wanhopend de waarheid te zullen bereiken, noch gehinderd door ijdelheid over verworven geleerdheid, evenmin verdrietig van heimwee om reeds daar te zijn waar zijn thuis lag, maar in hevige zelfverachting begon hij zijn oude wil te verfoeien en haatte hij zichzelf om God waardig te zijn.

De strijd in de Milanese tuin
In de tuin van het huis dat Augustinus in Milaan huurde, heeft hij de strijd met zichzelf uitgevochten.
Toen ik daar aan het overwegen was om eindelijk de Heer, mijn God, te gaan dienen, zoals ik me dat allang had voorgenomen, toen was ik degene die wilde, ik degene die niet wilde, ik was het, ik (Conf. VIII,10,22).
De emoties die hem op dat moment overweldigen, schrijft hij toe aan de aandrang die God op hem uitoefent. Herinneringsbeelden van zijn oude leven dringen zich aan hem op, maar vervagen zodra Vrouwe Onthouding hem uitnodigt om zonder aarzelen naar haar kant te komen.

Kinderstem
Augustinus begint te wenen en bidt tot God: Hoelang nog? Hij hoort een kinderstem zingen: Neem en lees, neem en lees. Hij snelt het huis in om de Brieven van Paulus ter hand te nemen. Zwijgend leest hij de passage waar zijn oog het eerst op valt: 'Trek de Heer Jezus Christus aan en vertroetel het vlees niet tot begeerlijkheid' (Rom 13,14).
Augustinus: Verder lezen wilde ik niet en het was ook niet nodig. Want meteen bij het einde van deze zin, stroomde als het ware een licht van zekerheid in mijn hart binnen en vluchtte al de duisternis van mijn weifelen heen (Conf VIII,12,29).
Deze ervaring leidde er uiteindelijk toe dat hij zich in de paasnacht van het jaar 387 door bisschop Ambrosius liet dopen. Daarna vertrok hij naar Thagaste, waar hij in zijn ouderlijk huis met vrienden het leven van een monnik zou gaan leiden.

Auteur van dit lemma:
Dr. Martijn Schrama OSA, verbonden aan het Augustijns Instituut te Eindhoven