Johannes de Jong was aartsbisschop van Utrecht van 1936 tot zijn dood in 1955. Hij leidde de Nederlandse Kerkprovincie tijdens de Tweede Wereldoorlog en werd na die oorlog, naar aangenomen ook vanwege zijn onverzettelijke houding tegenover de Duitse bezetter, door paus Pius XII kardinaal gecreëerd. Hij was daarmee, na Willem van Rossum, de tweede Nederlandse kardinaal sinds het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.
Jeugd en opleiding
Jan de Jong werd op 10 september 1885 geboren in Nes, Ameland. Hij was het oudste kind uit het acht kinderen tellende gezin van bakker Jan de Jong en Trijntje Mosterman. Twee jongere broers werden eveneens priester. Zijn oudste zuster trad in bij de benedictinessen in Driebergen-Rijsenburg. Zelf bezocht De Jong het kleinseminarie Kuilenburg en het grootseminarie van Rijsenburg. Hij werd op 15 augustus 1908 priester gewijd door aartsbisschop Henricus van de Wetering. Na zijn wijding werd hij voor verdere studies naar Rome gestuurd, waar hij aan de Pauselijke Gregoriana Universiteit in 1910 promoveerde in de wijsbegeerte en in 1911 in de theologie.
Kapelaan en hoogleraar
In 1911 keerde De Jong terug naar Nederland, waar hij werd aangesteld als kapelaan in de parochie van de H. Franciscus Xaverius in Amersfoort. Enige ervaring in de zielzorg werd destijds, ook voor priesters die voorbestemd leken voor een wetenschappelijke, of althans docerende loopbaan nuttig geacht. In 1914 werd hij conrector van het klooster van de Zusters van O.L. Vrouw in Amersfoort. Nog hetzelfde jaar werd hij benoemd tot hoogleraar in de Kerkgeschiedenis aan het grootseminarie van Rijsenburg. In zijn wetenschappelijk werk richtte hij zich op de geschiedenis van de theologie en op de kerkgeschiedenis. Op dit laatste terrein schreef hij een vermaard handboek, dat – aanvankelijk in twee, later in vier delen – behoorde tot de standaardwerken op de Nederlandse en Vlaamse seminaries, en dat ook onder protestantse theologen enige waardering genoot. De Jong was een erudiet geleerde, maar geen boeiende docent.
President van Rijsenburg
In 1931 werd De Jong, tot veler – en niet de in de laatste plaats zijn eigen – verrassing gekozen tot president van het grootseminarie. Zelf had hij niet de minste ambitie in die richting en hij had zich voorgesteld dat hij na zijn loopbaan als hoogleraar, nog enige tijd pastoor van een parochie te zijn en daar voldoende tijd over te houden voor het schrijven van een geschiedenis van het katholiek leven in Nederland. Zijn benoeming tot president doorkruiste deze plannen. Het plan voor de publicatie van een geschiedenis van het Nederlands katholicisme, waarvoor hij al enig voorwerk had verricht, deed hij over aan de Rotterdamse historicus L.J. Rogier wiens Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw tussen 1945 en 1947 werd gepubliceerd. Rogier hield daaraan een eredoctoraat en een leerstoel aan de Katholieke Universiteit Nijmegen over.
Coadjutor
Als president van het seminarie was hij qualitate qua ook lid van het metropolitaan kapittel van Utrecht. Hier bleven zijn tact en zijn bezonnen wijze van optreden niet onopgemerkt. Op 3 augustus 1935 benoemde paus Pius XI De Jong tot aartsbisschop-coadjutor van Utrecht. Hij stond als zodanig aartsbisschop Joannes Janssen, die in 1930 op de zetel van Utrecht was benoemd, maar wiens episcopaat door diens zwakke gezondheid nauwelijks uit de verf was gekomen, terzijde. Tegelijk werd De Jong benoemd tot titulair bisschop van Rhusium (in Thracië). Janssen vroeg ontslag, dat hij niet veel later kreeg, en De Jong volgde hem op als aartsbisschop van Utrecht.
Aartsbisschop in oorlogstijd
In mei 1936 vaardigde De Jong een herderlijk schrijven uit, waarin werd bepaald dat katholieken die medewerking verleenden aan de NSB, niet langer konden worden toegelaten tot de sacramenten. Het zou een eerste signaal zijn van De Jongs onverzettelijke houding tegenover het nationaalsocialisme. Meteen na de Duitse inval liet De Jong aan zijn suffragane bisschoppen weten dat de maatregelen tegen de NSB onverkort van kracht bleven. Begin 1941 werd dit standpunt nog eens bij herderlijk schrijven herhaald. In een latere brief – die tegen het uitdrukkelijke bevel van de Duitse autoriteiten op 3 augustus 1941 in de kerken werd voorgelezen – werden deze maatregelen ook van toepassing verklaard op het lidmaatschap van nationaalsocialistische mantelorganisaties. Tot een officieel protest van de Nederlandse bisschoppen tegen de Jodenvervolging kwam het aanvankelijk niet, vooral omdat de Nederlandse bisschoppen een voorstel van De Jong om daartoe over te gaan, niet unaniem steunden. De bezetting, en het gedeelde verzet tegen de bezetter, leidde wel tot een impuls voor de interkerkelijke samenwerking. In juli 1942 stuurden de tien kerken, waaronder de rooms-katholieke, een protesttelegram aan Seyss-Inquart waarin zij zich verzetten tegen de vervolging van Joodse medeburgers. Toen – tegen bevel van Seyss-Inquart – dit telegram in alle katholieke kerken werd voorgelezen, volgden vergaande tegenmaatregelen, waaronder de arrestatie van 245 Joodse katholieken.
Hersenbloeding
In 1942 werd De Jong getroffen door een hersenbloeding. Hij was hierdoor zo verzwakt dat hij het bestuur van het aartsbisdom grotendeels moest overlaten aan zijn vicaris-generaal Jan Geerdinck. Deze bestuurde het aartsbisdom met straffe hand, en heeft waarschijnlijk aan de slechte reputatie die hij aldus opbouwde te danken dat hij – tegen de wens van De Jong – in 1951 niet werd benoemd tot diens coadjutor.
Kardinaal in ruste
Paus Pius XII creëerde De Jong kardinaal tijdens het consistorie van februari 1946. De San Clemente werd zijn titelkerk. Geheel toevallig zal dit niet zijn geweest, want de kerk waarin de jonge priester De Jong zijn eerste mis had opgedragen, was de – aan dezelfde paus Clemens I gewijde – Clemenskerk op Ameland geweest. Na terugkomst uit Rome, werd de kardinaal met een feestelijke receptie ontvangen op het aartsbisschoppelijk paleis aan de Maliebaan in Utrecht. In hetzelfde jaar ontving kardinaal De Jong een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Utrecht. Twee jaar later verleende de Katholieke Universiteit Leuven hem eenzelfde eer. Kardinaal De Jong werd onderscheiden als Ridder Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Alfrink
In 1951 werd aan de ernstig vermoeide kardinaal een coadjutor toegewezen, in de persoon van de Nijmeegse hoogleraar in de Bijbelexegese, Bernardus Alfrink. Deze zou vanaf de dag van zijn benoeming feitelijk het bestuur van het aartsbisdom op zich nemen en De Jong na diens overlijden opvolgen als aartsbisschop van Utrecht. De Jong zelf trok zich terug in het klooster van de zusters van O.L. Vrouw in Amersfoort. Een laatste publiekelijk optreden had hij in 1953, tijdens de manifestatie Honderd Jaar Kromstaf, waarbij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 werd herdacht. De kardinaal sprak de in de Utrechtse Galgenwaard verzamelde gelovigen middels een bandopname toe. Hierin riep hij hen op de eenheid te bewaren. Diep ontroerd namen de aanwezigen kennis van deze toespraak, die zij beantwoordden met het langdurig roepen van ''Lang leve de Kardinaal!'' Hij stierf op 8 september 1955 in Amersfoort.