Een gloednieuwe column van Annemiek Schrijver!
'Ooit stelde ik me nietsvermoedend voor aan een knaap die antwoordde met: ‘Niet te geloven! Jij bent precies je broer. Jullie kijken over de schutting met zo’n blik van: wat is hier in hemelsnaam loos?’
Deze derde broer komt vandaag eens eventjes de man uithangen. Ik geef het niet graag gul toe, en zeker niet aan de broers, maar de mannen in mijn leven hebben allen linkerhanden. Het huwelijksadvies van met name mijn moeder heb ik onverstandig veronachtzaamd. Zij vond dat ik een man nodig had die z’n klompen bij thuiskomst voor de voordeur zou zetten. Een boer, een vrachtwagenchauffeur.
Iemand die met een half arendsoog zou zien wat er aan de hand was en zonder al te veel woorden zou weten wat hem te doen stond. Tegenwoordig begrijp ik wat ze voor mij wenste en ik ben euforisch over de broer met kluskoffers die nu binnen stiefelt.
Hij houdt dan wel zijn schoenen aan, maar heeft weinig praatjes nodig om aan de slag te kunnen. Niet lullen maar poetsen. Ondertussen vorsend rond speurend, dat type.
Hij blijkt een soort indiaan geworden te zijn.
De over de schutting kijkende wijze die hij vroeger als jochie op het speelplein zelf zo goed had kunnen gebruiken. Hij is ouder dan ik, maar het poppenmoedertje in mij heeft hem altijd goed in de smiezen gehad.
Als de dag van gister zie ik zijn lieve blonde stekeltjeshoofdje van weleer.'
Niet lullen maar poetsen
'Datzelfde hoofdje aanschouw ik deze hele week echt iedere dag.
Want ik sta ‘s avonds op het station te wachten op mijn trein naar huis en kijk uit over het woonwijkje aan de achterkant van het spoor. Omdat het nu warmer wordt, staat de voordeur van dat geel geverfde huis altijd open, De moeder is groot en enigszins vervaarlijk om te zien. Haar zoontje heeft, net als mijn weerloze broertje van toen, ook van die witte stekeltjes.
En ook dit schatje is om nooit meer los te laten. Hij zingt en trapt op z’n plastic tractortje. Hij is een jaar of vier.
Iedere dag opnieuw scan ik vanaf m’n perronnetje de omgeving af.
Het jongetje z’n tuin, de voordeur, de stoep met voorbijgangers. Waar blijft z’n papa? Zijn er dan geen broertjes of zusjes waar hij toevlucht toe kan nemen? De enorme moeder scheldt dit kleutertje steeds maar uit en gooit de deur voor z’n smoeltje dicht. Dan huilt en smeekt hij om haar. Elke keer weer. Steeds vaker probeer ik z’n aandacht te trekken.
In de hoop dat dat helpen, stelpen zal. Alsof er een oude indiaan over de schutting kijkt als je uit het wandrek valt, op het moment dat je verraden wordt, je wereld ineen zijgt.
Als je in je wanhoop denkt dat niemand kijkt.
Dat je dan die blik over de schutting op jou voelt rusten.
Dat het leed wordt waargenomen.
Dat je blonde stekeltjes gezalfd worden met olie.
Dat jij even geen kwaad vreest.
Opdat je beker later overvloeien kan.
Lieve oude Arendsoog, zie ons en onze kinderen!'