‘Verheffing tot de eer der altaren’ is een uitdrukking die sinds de veertiende eeuw ‘zaligverklaring’ betekent.
In het antieke christendom werd soms eucharistie gevierd op of bij de graven van de martelaren. Toen er in de vierde eeuw kerkgebouwen ontstonden werden de stoffelijke resten van de martelaren in het altaar gelegd. Nog steeds bevatten katholieke altaren relieken van martelaren of belijders.
Als overleden christenen door gelovigen werden vereerd omdat ze de marteldood waren gestorven of als ze een heldhaftig deugdzaam leven hadden geleid, dan werd deze cultus officieel gemaakt door de opgraving van de stoffelijke resten van deze overledenen en de vertoning aan het kerkvolk. Dit gebruik heette in de Latijnse Kerk elevatio (‘verheffing’). Als de relieken in of op een altaar werden geplaatst, was er sprake van translatio corporis.
Overleden christenen die in een openbare cultus werden vereerd, waren tot de eer van het altaar verheven (ad honorem altaris), omdat hun beenderen waren overgeplaatst in het altaar waarop het sacrament van het Heilig Kruisoffer van Christus werd opgedragen. Daarmee werd ook aangegeven dat de vereerde overledene inmiddels deelde in de hemelse glorie van de Verrezen Heer.
Sinds de veertiende eeuw begon de Heilige Stoel van Rome cultussen toe te staan die beperkt waren tot specifieke plaatsen en tot bepaalde ‘Dienaren Gods’ van wie het heiligverklaringsproces zaak nog niet was begonnen of nog niet was afgerond. Deze concessie, met het oog op een toekomstige canonisatie, ligt aan de oorsprong van de zaligverklaring. Gelovigen die zijn zaligverklaard morgen vereerd worden als de martelaren wier graven altaren werden.