In de Katholieke Kerk kan een overleden gelovige zalig worden verklaard als deze persoon een martelaar is of als is vast komen te staan dat hij of zij de christelijke deugden op heldhaftige wijze heeft beoefend. In het tweede geval moet dan volgens de huidige regelgeving nog een wonder op voorspraak van de kandidaat-zalige (een ‘Eerbiedwaardige Dienaar Gods’) worden gevonden. Zodra iemand is zaligverklaard mag deze persoon in een bepaald deel van de Kerk officieel en publiekelijk vereerd worden. Bij een heiligverklaring wordt de cultus van een zalige uitgebreid naar het niveau van de gehele Kerk.
GESCHIEDENIS
In het eerste millennium van het bestaan van de Kerk van Christus werd de cultus van de martelaren en later van de belijders van het geloof (confessores) geregeld door de verschillende particuliere Kerken. Ter gelegenheid van een synode gaven bisschoppen, individueel of collegiaal, toestemming voor cultussen die begonnen met de elevatio of translatio corporis; dat betekent dat de stoffelijke resten van de martelaar of belijder werden opgegraven en overgebracht naar een heiligdom. Deze handelingen werden vervolgens bekend als ‘bisschoppelijke canonisaties’ of ‘particuliere heiligverklaringen’, omdat ze alleen rechtstreeks betrekking hadden op de lokale Kerk.
In de 11de eeuw begon in de Katholieke Kerk het principe dat alleen de Bisschop van Rome als universele herder het gezag heeft om een publieke verering voor te schrijven terrein te winnen, zowel in de particuliere Kerken als in de universele Kerk. Met een brief aan de koning en bisschoppen van Zweden bevestigde paus Alexander III (1159-1181) de autoriteit van de paus om de titel van heilige en de bijbehorende publieke cultus toe te kennen. Deze norm werd in 1234 door paus Gregorius IX verheven tot universele wet.
In de 14de eeuw begon de Heilige Stoel cultussen toe te staan die beperkt waren tot specifieke plaatsen en tot bepaalde ‘Dienaren Gods’ van wie het heiligverklaringsproces zaak nog niet was begonnen of nog niet was afgerond. Deze concessie, met het oog op een toekomstige canonisatie, ligt aan de oorsprong van de beatificatie oftewel de zaligverklaring.
Na het pontificaat van Sixtus IV (1471-1481) werden ‘Eerbiedwaardige Dienaren Gods’ aan wie een beperkte cultus werd toegekend, ‘Zaligen’ (Latijn: Beati of Beatae) genoemd. Daarmee werd een strikt juridisch onderscheid gemaakt tussen de titels ‘Heilige’ (sanctus/a) en ‘Zalige’ (beatus/a), die in de Middeleeuwen door elkaar heen werden gebruikt. Overigens wordt de Heilige Maagd Maria in het Latijn nog steeds vaak Beata Maria Virgo (afgekort B.M.V.) genoemd.
De toestemming voor een lokale publieke verering werd door de pauselijke autoriteiten officieel gemaakt en aan de betrokkenen meegedeeld in een apostolische brief, die de plaatselijke bisschop vervolgens implementeerde.
Na de oprichting van de Congregatie voor de Riten in 1588 door Sixtus V, bleef de paus beperkte liturgievieringen ter ere van een ‘Dienaar Gods’ (Missa et Officium, ‘mis en getijdengebed’) toestaan die zouden uitlopen op een heiligverklaring. De procedures werden geleidelijk verduidelijkt en verfijnd tot ze uitgroeiden tot de normen die vandaag van kracht zijn en die in 1983 door paus Johannes Paulus II werden afgekondigd.
BEPERKTE CULTUS
De leer over zalig- en heiligverklaring is door de eeuwen heen grotendeels onveranderd gebleven. Het onderscheid is inmiddels duidelijk. Heiligverklaring (Latijn: canonisatio) is de hoogste verheerlijking door de Kerk van een ‘Dienaar Gods’. Die is ‘tot de eer van het altaar verheven’ met een definitief en voor de hele Kerk voorgeschreven verklaard decreet, waarbij het plechtige leergezag van de Romeinse Pontifex als opvolger van Sint-Petrus betrokken is. Zaligverklaring (Latijn: beatificatio) daarentegen bestaat uit het verlenen van toestemming voor een beperkte openbare cultus in de vorm van een indult. Die cultus blijft dan beperkt tot een bisdom, een kerkprovincie, een land, een orde, congregatie of apostolische sociëteit, of een ander kerkelijk rechtsgebied.
Een ‘Dienaar Gods’ van wie na onderzoek is gebleken dat diens deugdzaamheid heldhaftig was, of die de marteldood is gestorven, wordt uitgeroepen tot ‘Eerbiedwaardige Dienaar Gods’ (Venerabilis servus Dei). Daaraan gaat een kerkrechtelijke proces van vele jaren aan vooraf. Het proces wordt geopend door de bisschop van het bisdom waar de kandidaat vandaan komt of gestorven is. Nadat door een speciaal tribunaal is vastgesteld dat de kandidaat gestorven is als martelaar of heldhaftig deugdzaam was, gaat de zaak naar Rome. Het zaligverklaringsproces wordt dan voortgezet door het Dicasterie voor de Heiligenzaken. Volgens de huidige regelgeving is voor een kandidaat-zalige die geen martelaar is, een door de paus erkend wonder op diens voorspraak vereist; een martelaar is daarvan vrijgesteld.
ZALIGVERKLARINGSFORMULE
De formule van zaligverklaring luidt: ‘... facultatem facimus ut Venerabilis Servus Dei N.N. Beati nomine in posterum appelletur, eiusque festum... in locis ac modis iure statutis quotannis celebrari possit’ (“… wij maken het mogelijk dat de Eerbiedwaardige Dienaar Gods N.N. voortaan Zalige wordt genoemd, en dat zijn feest ... elk jaar gevierd kan worden op de plaatsen en wijzen die bij de wet zijn vastgelegd”). Vlak nadat deze formule is uitgesproken wordt doorgaans een enorm groot portret van de nieuwe zalige(n) onthuld.
De riten en ceremonies voor zalig- en heiligverklaringen, evenals de formules die moeten worden uitgesproken en andere kleine details, zijn op verschillende manieren uitgedrukt, hoewel ze in wezen in leerstellig consistent zijn gebleven.
RITUELE ROL VAN PAUS
Er zijn vier periodes te onderscheiden die betrekking hebben op de voorganger en de plaats van een zaligverklaring:
a) Vóór 1662. De paus, die een lokale publieke cultus (zaligverklaring) toestond, liet het normaal gesproken aan de direct betrokken gezaghebbers over om de dag, de plaats en de vorm van het evenement van de zaligverklaring te bepalen.
b) Van 1662 tot 1968. De eerste zaligverklaring in plechtige vorm was die van Franciscus van Sales in 1662 tijdens het pontificaat van Alexander VII. Het evenement vond plaats in de Sint-Pietersbasiliek in twee afzonderlijke fasen. De eerste was in de ochtend van 8 januari 1662 toen de eigenlijke rite van zaligverklaring werd gecelebreerd. Eerst werd de apostolische brief, gedateerd 28 december 1661, voorgelezen, waarmee de titel van zalige en de bijbehorende liturgische eer werd toegekend; daarna volgde de hoogmis waarin een bisschop voorging. De tweede fase vond plaats in de namiddag van dezelfde dag toen de paus de Sint-Pieter betrad om de nieuwe zalige te vereren en de volle aflaat te ontvangen die hij zelf had geschonken aan de gelovigen die de basiliek die dag bezochten. Deze door Alexander VII begonnen praktijk bleef vrijwel ongewijzigd tot 1968, toen de laatste zaligverklaring volgens deze ritus werd gevierd.
c) Van 1971 tot 2004. Met de zaligverklaring van de Poolse pater Maximiliaan Kolbe, gevierd in de ochtend van 17 oktober 1971, introduceerde Paulus VI de belangrijke vernieuwing om persoonlijk voor te gaan in de rite van zaligverklaring. Zo werd de middagceremonie, waarbij de Heilige Vader de Sint-Pieter bezocht om de nieuwe zalige te vereren en de volle aflaat te ontvangen, afgeschaft.
Voor het eerst was een zaligverklaringsformule opgesteld die door de paus zelf werd voorgelezen. Bij opeenvolgende zaligverklaringen (1972, 1974, 1975) sprak de paus, aanwezig bij de viering, de formule van zaligverklaring uit, maar hij was geen hoofdcelebrant van de mis. Het was meestal de bisschop van het bisdom van de nieuwe zalige die voorging in de eucharistieviering. Tijdens de zaligverklaring op 19 oktober 1975 hervatte Paulus VI echter het voorgaan in de mis. Johannes Paulus volgde zijn voorbeeld en bleef dit doen tot 2004.
d) Vanaf 2005. Paus Benedictus XVI bepaalde op 14 mei 2005 dat de prefect van de Congregatie voor de Heiligverklaringen de zaligverklaringsriten voortaan moest leiden, en wel in de lokale Kerk waar de cultus bestond. Soms kwam het echter voor dat een plaatselijke kerkleider die rol vervulde.
Het besluit van Benedictus XVI om niet persoonlijk voor te gaan bij zaligverklaringen was een antwoord op de breed gevoelde noodzaak om:
- in de viering meer nadruk te leggen op het wezenlijke verschil tussen zaligverklaring en heiligverklaring;
- de particuliere Kerken zichtbaarder te betrekken bij de zaligverklaringsrituelen van hun eigen ‘Dienaren Gods’.