Een monnik is een man die zich in institutioneel verband toelegt op contemplatie.
Het woord ‘monnik’ is ontleend aan het Laatlatijnse monicus, een variant van monachus, dat weer is ontleend is aan het Griekse monakhós, het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord voor ‘alleen’ en ‘afzonderlijk’, een afleiding van mónos (‘alleen’, ‘uniek’). Een monnik is dus oorspronkelijk een man die in de afzondering zich wijdt aan God. Hij leidt een zogenoemd monastiek bestaan. Vrouwen die monastiek leven heten ‘monialen’.
De oorsprong van het monnikendom ligt in de woestijn van Egypte. Tijdens de christenvervolgingen van de eerste eeuwen was het martelaarschap de snelste weg naar de hemelse glorie. Na de legalisering van het christelijk geloof werd dat de ontsnapping aan de wereld. De eerste monniken waren mannen die zich in eenzaamheid hadden teruggetrokken om celibatair en zonder wereldse geneugten zich geheel te wijden aan gebed. Die monniken werden anachoreten of heremieten genoemd. Er ontstond al spoedig ook een andere type de coenobieten, monniken die in groepsverband leefden.
Aangezien het monastieke leven niet zonder problemen was, werd de behoefte aan leefregels groot. Een van de beroemdste en invloedrijkste is de Regel van Benedictus.
Het gebouw waarin monniken samenleven heet ‘klooster’. Toch zijn niet alle kloosterlingen monniken, zoals niet alle religieuzen kloosterlingen zijn. Religieuzen zijn personen die een gelofte hebben afgelegd; zij hebben beloofd een leven in kuisheid, armoede en gehoorzaamheid te leiden. Religieuzen die samenwonen in een klooster, zijn kloosterlingen. Kloosterlingen die leven volgens een monastieke regel zijn monniken en monialen. Er zijn ook nog andere kloosterlingen, zoals reguliere kanunniken en mendicanten (die vaak ‘bedelmonnik’ worden genoemd).
De meeste monniken in het Westerse christendom volgen de Regel van Benedictus. Allereerst zijn dat de benedictijnen, maar ook de cisterciënzers en trappisten. Andere monniken zijn de kartuizers en de camaldulenzers. Alle rooms-katholieke monniken behoren tot een kloosterorde, een kerkelijk instituut dat rechtstreeks valt onder pauselijk gezag.
Aangezien de meeste monastieke regels voorschrijven dat de kloostergemeenschap in hun eigen onderhoud moet voorzien – dit in tegenstelling tot de bedelorden – speelt arbeid een voorname rol. Het contemplatieve leven van de monnik wordt dus geschraagd door economische activiteiten. Dat wordt mooi samengevat in het benedictijnse adagium ora et labora (‘bid en werk’).
Monniken dragen meestal speciale monastieke kleding: een habijt. Vaak bestaat die uit een met een riem of koord omgorde tuniek, een tot aan de voeten reikende toog, met een hoofdkap. Over de tuniek komt nog een schoudergewaad, ‘scapulier’ geheten. Tijdens het koorgebed dragen monniken vaak nog een ander kledingstuk over hun habijt; dat heet ‘kovel’.