De rozenkrans hangt om zijn foto op het kastje naast mij. Het is de rozenkrans waarmee hij bidt op zijn sterfbed. En het is de foto die ik van hem heb genomen tijdens ons uitje op de Edersee, niet ver van Waldeck, in Duitsland.
Het is de enige keer dat we samen op stap zijn geweest, mijn vader en ik. We sliepen in het dorp Naumburg waar zijn oma vandaan kwam. We hadden dezelfde kamer, we deelden hetzelfde bed. Nooit was mijn vader zo dichtbij als in die dagen. We spraken over zijn leven, over mijn bestaan, als vader en zoon. Op de Edersee maakte ik de foto van een tevreden mens. Hij verstond de kunst om in vrede te leven, ook met de teleurstellingen van het bestaan. Hij kon dat doen omdat hij met God leefde.
Ik hoef die dag niet bij zijn graf te staan om hem dichtbij te weten
Op zijn sterfbed is dat zichtbaar als nooit tevoren. Want de pijn van zijn ziekte pijnigt hem, maar in het gebed wordt hij rustig. Daarom is die rozenkrans een teken voor mij: zo kun je leven, zo kun je sterven, de weg van Christus, in overgave aan God. De laatste minuten van zijn leven maak ik niet mee. Ook dat is sterven, een geheim dat ons te boven gaat. Wekenlang zit ik naast hem en slaap ik op de bank tegenover hem. Maar als hij de laatste adem uitblaast ben ik net even naar boven. Mijn vrouw ziet het gebeuren, het leven dat eindigt, het lichaam dat niet meer dan een omhulsel is, de ziel die wegvliegt.
Dat is het mysterie van het afscheid, ook bij mijn vader. Dat vertel ik hem, veertien jaar na het overlijden. Ik praat dan met hem, zachtjes. Want ik ben dan op nog geen twee kilometer van zijn graf, bij een uitvaart in Haarlem. Ik hoef die dag niet eens bij zijn graf te staan om hem dichtbij te weten. Ook dat is het mysterie van ons geloof: niet fysiek bij de grafsteen en toch heel nabij in zijn leven. Misschien komt het door de prachtige koorzang die de eeuwigheid even laat neerdalen over mij. Het is nog geen Pinksteren, maar de Geest is tastbaar en verbindt me met mijn vader, ook zoveel jaar na zijn sterven.