De zalige Marcel Callo (1921-1945) was een Fransman die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeider naar Duitsland werd gestuurd. Nadat hij was betrapt op verboden christelijke activiteiten, werd hij naar het concentratiekamp Mauthausen gedeporteerd, waar hij op 23-jarige leeftijd omkwam.
ARBEIDERSJEUGD
Marcel Callo werd geboren op 6 december 1921 in Rennes (Bretagne, Frankrijk). Hij groeide op als jongste in een gezin met negen kinderen. Gedurende enkele jaren was hij misdienaar. Na de lagere school ging hij op twaalfjarige leeftijd in de leer bij een typograaf in Rennes, terwijl een van zijn broers naar het seminarie ging. Hij sloot zich aan bij de Eucharistische Kruistocht (sindsdien omgedoopt tot Eucharistische Jeugdbeweging) onder het motto ‘Bid, ontvang de communie, offer jezelf op, wees een apostel’. Ook was hij lid van de Franse verkennerij (Scouts de France).
Later werd Marcel lid van de Jeunesse ouvrière chrétienne (JOC, Christelijke Arbeidersjeugd). Binnen deze beweging drong hij erop aan prioriteit te geven aan het geestelijk leven als bron van alle actie. Hij was zich ervan bewust dat dit in de sterk ontkerstende arbeiderswereld kon rekenen op felle kritiek. Dat weerhield hem echter geenszins. Toen hij eenmaal voorzitter was van een JOC-afdeling stortte hij zich op allerlei taken en initiatieven, waaronder de bevordering van christelijke spiritualiteit.
Marcel Callo verloofde zich op 6 april 1942 met een meisje, Marguerite geheten, die ook lid van de JOC was.
TWEEDE WERELDOORLOG
Na de Wapenstilstand van 22 juni 1940 verbood de Duitse bezettingsmacht alle Franse vakbonden en verenigingen. De JOC besloot daarop ondergronds te gaan.
De dag na het bombardement op Rennes op 8 maart 1943, waarbij zijn zus Marie-Madeleine om het leven kwam, kreeg hij het bevel om naar Duitsland te vertrekken als onderdeel van de Arbeitseinsatz. Hij vertrok op 19 maart 1943 naar Zella Mehlis in Thüringen. Daar zette hij zonder aarzelen zijn JOC-werkzaamheden clandestien voort. Hij nam verantwoordelijkheden op zich en nam deel aan verboden activiteiten zoals vergaderingen, herdenkingen op verschillende plaatsen met andere JOC-leiders en het heimelijk bijwonen van heilige missen.
Op 19 april 1944 werd Callo door de Gestapo gearresteerd wegens zijn clandestiene activiteiten. Tijdens het verhoor door de Gestapo werd hij gedwongen al zijn IOC-papieren, brieven en foto’s van zijn moeder en verloofde te vernietigen. Op 27 april 1944 werd hij overgebracht naar de gevangenis van Gotha, waar hij samen met tien andere IOC leiders, onder wie hun aalmoezenier, dit vonnis gedwongen moest ondertekenen: “Door zijn katholieke werk met zijn kameraden in de verplichte arbeidsdienst is hij een gevaar geweest voor de Duitse staat en het Duitse volk.”
MARTELAARSCHAP
Begin augustus werd hij samen met elf van zijn kameraden opgesloten in een grote cel. Ze baden samen voor een kruis geweven van gedroogde bloemen. Op 6 oktober 1944 vertrokken ze naar het kamp Flossenbürg, waar ze bij de ingang werden geregistreerd met de nummers 28901 tot 28910. Rond 20 oktober werd hij overgebracht naar Mauthausen-Gusen II, bij Sankt Georgen an der Gusen in Ostmark, zoals Oostenrijk toen door de nazi’s genoemd werd. Daar leed Callo honger en dorst, werd geslagen en werkte in de ondergrondse fabriek B8 Bergkristall. Al snel raakte hij uitgeput, net als drieduizend anderen uit Gusen II. Hij werd naar de ziekenboeg aan de poorten van KZ Mauthausen gestuurd om te sterven, op een steenworp afstand van het crematorium.
Marcel Callo overleed in de vroege ochtend van 19 maart 1945 na het oplopen van tuberculose en een combinatie van andere kwalen zoals dysenterie. Zijn lichaam werd begraven in een massagraf buiten de muren van het kamp; zijn stoffelijk overschot is nooit teruggevonden.
Paus Johannes Paulus II bevestigde op 1 juni 1987 dat Marcel Callo een martelaar was omdat hij gestorven was ten gevolge van haat jegens het christelijk geloof (Latijn: in odium fidei). Daardoor hoefde er voor een zaligverklaring geen wonder op zijn voorspraak gevonden te worden. Op 4 oktober 1987 werd hij door de Poolse paus verheven tot de eer der altaren.