Op het strand aanschouwt Annemiek een jongetje dat speelt met zijn gietertje. ‘Zou hij voelen hoe hij me troost met zijn onschuldige vrede? Dat hij me de weg terugwijst naar waar de mens voor bedoeld is?’
'Het uitzicht is schitterend. Vanaf mijn strandhanddoek geniet ik van het jongetje met zijn piepkleine roze gietertje. Zorgvuldig schept hij steeds wat zeewater op en brengt het naar de kuil naast mij. Met zijn tongetje tussen zijn tanden giet hij het straaltje met zoute tranen in het zand. Ik bedank hem en telkens zegt hij blij alsjeblieft.
Zou hij voelen hoe hij me troost met zijn onschuldige vrede? Weet hij dat hij het verloren paradijs op twee kleine beentjes is? Dat hij me de weg terugwijst naar waar de mens voor bedoeld is? Voelt dit volkomen tevreden jongetje dat dit onze natuurlijke staat is?'
'Mijn strandvriend merkt op dat de mens veel veerkracht heeft'
'Ik hoef het hem niet te vragen, want nu is alles goed. Maar dan wordt het jochie ruw uit zijn paradijs getrokken. De strandvriend naast me kijkt op van zijn boek. Wat gebeurt er ineens? We zien hoe een enorme vrouw het jongetje de zee insleurt en zijn zwembroekje naar beneden trekt omdat zijn billetjes zandvrij moeten worden. Moeder wil kennelijk naar huis. Het jongetje lijkt nu totaal in paniek. Weg is de vrede.
Deze volkomen onnodige vorm van afwijzing zal hij waarschijnlijk nog vaak moeten ondergaan. Hier word ik zo droevig van. Mijn strandvriend merkt op dat de mens veel veerkracht heeft. Maar deze nog ongebroken, onschuldige levenskracht had ik zo graag bewaard voor hemzelf. En voor dit verschroeide land.'